ECLI:NL:RVS:2004:AO5731

Raad van State

Datum uitspraak
17 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200304493/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ligplaats aan de [locatie] te Noordwijkerhout

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, waarin haar beroep tegen de afwijzing van haar verzoek om een ligplaats aan de [locatie] te Noordwijkerhout te mogen innemen, ongegrond werd verklaard. Appellante had bezwaar aangetekend tegen de fictieve afwijzing van het college van burgemeester en wethouders van Noordwijkerhout op haar verzoek van 4 juni 2002. Het college had op 19 december 2002 het bezwaar van appellante ongegrond verklaard. De rechtbank bevestigde deze beslissing op 11 juni 2003.

Appellante, als erfgename van [erflater], betoogde dat zij recht heeft op de ligplaats, omdat de naastgelegen woonbootbewoners deze onrechtmatig zouden hebben toegeëigend. Tevens stelde zij dat de afstandsverklaring die door [erflater] was getekend, niet rechtsgeldig was, omdat hij niet in staat was om zijn wil te bepalen op het moment van ondertekening. De gemeente zou volgens appellante niet adequaat optreden tegen deze situatie.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 23 februari 2004 behandeld. De rechters concludeerden dat de afstandsverklaring van [erflater] rechtsgeldig was, omdat deze niet was aangevochten en er geen bewijs was dat [erflater] nadien aanspraak had gemaakt op de ligplaats. Ook werd vastgesteld dat appellante geen aanspraak kon maken op de ligplaats op basis van de Woonschepenverordening van 1999. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het besluit van het college in stand kon blijven. Het verzoek om schadevergoeding werd afgewezen, omdat dit alleen kan worden toegewezen bij een gegrondverklaring van het beroep.

Uiteindelijk werd het hoger beroep ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank bevestigd. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200304493/1.
Datum uitspraak: 17 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te Noordwijkerhout,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 11 juni 2003 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Noordwijkerhout.
1. Procesverloop
Bij brief van 25 juli 2002 heeft appellante bezwaar aangetekend tegen de (fictieve) afwijzende beslissing van het college van burgemeester en wethouders van Noordwijkerhout (hierna: het college) op het verzoek van appellante van 4 juni 2002 om de ligplaats aan de [locatie] te Noordwijkerhout in te mogen nemen.
Bij besluit van 19 december 2002 heeft het college het door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 juni 2003, verzonden op 17 juni 2003, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 9 juli 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brieven van respectievelijk 17 juli, 24 juli en 31 juli 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 18 augustus 2003 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brieven van 16 september 2003, 22 september 2003 en 12 januari 2004 heeft appellante nadere stukken ingediend. Deze zijn aan het college toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 februari 2004, waar appellante in persoon, bijgestaan door [gemachtigde], zoon van appellante, en het college, vertegenwoordigd door mr. J. Correljé, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellante heeft in hoger beroep – kort samengevat – betoogd dat zij, als erfgename van [erflater], recht heeft op de ligplaats aan de [locatie] te Noordwijkerhout. Naar haar stellen hebben de twee naastgelegen woonbootbewoners van [locaties] de ligplaats onrechtmatig toegeëigend en treedt de gemeente ten onrechte, ondanks aangifte bij de politie, niet tegen deze situatie op. Volgens appellante is de door [erflater] getekende afstandsverklaring niet rechtsgeldig. [erflater] was namelijk ten tijde van het tekenen van deze verklaring, waarbij hij afstand deed van de ligplaats, niet in staat om zijn wil te bepalen, aldus appellante. De gemeente moet er dan ook voor zorgen dat appellante de desbetreffende ligplaats terugkrijgt, zodat zij aldaar met een woonboot ligplaats kan innemen. Appellante wenst tevens een schadevergoeding te krijgen.
2.2. Uit de stukken is gebleken dat [erflater] bij schrijven van 18 oktober 1997 afstand heeft gedaan van de desbetreffende ligplaats en woonboot. Deze verklaring is niet door of namens [erflater] bij de daartoe bevoegde rechter, te weten de burgerlijke rechter, aangevochten en evenmin is gebleken dat [erflater] nadien nog aanspraak heeft gemaakt op deze ligplaats. Bij deze stand van zaken moet van de rechtsgeldigheid van de afstandsverklaring worden uitgegaan. De rechtbank heeft derhalve met juistheid overwogen dat het college zich op het standpunt heeft mogen stellen dat appellante als erfgename van [erflater] geen rechtsgeldige aanspraak heeft op de ligplaats.
Gesteld noch gebleken is voorts dat appellante zelf op grond van de Woonschepenverordening van 1999 aanspraak kan maken op de door haar gewenste ligplaats. Met de rechtbank ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat het besluit van het college van 19 december 2002 niet in stand kan blijven. Met betrekking tot het verzoek om schadevergoeding wordt overwogen dat schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) alleen bij een gegrondverklaring van het beroep kan worden toegewezen. Nu het beroep van appellante terecht ongegrond is verklaard, komt haar geen beroep op artikel 8:73 van de Awb toe.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Zwemstra
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2004
91-421.