200300267/1.
Datum uitspraak: 17 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda van 5 december 2002 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Goirle.
Bij besluit van 14 augustus 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Goirle (hierna: het college) geweigerd appellant bouwvergunning te verlenen voor het oprichten van een landbouwwerktuigenloods op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij brief van 29 september 2001 heeft appellant het college verzocht het besluit van 14 augustus 2001 in te trekken en alsnog mede te delen dat voor de landbouwwerktuigenloods van rechtswege een bouwvergunning is verleend.
Bij brief van 26 oktober 2001 heeft het college medegedeeld geen besluit te nemen buiten de (wettelijke) procedure om, die loopt in het kader van het ingediende bezwaarschrift tegen de weigering van de bouwvergunning.
Bij besluit van 27 augustus 2002 heeft het college het daartegen door appellant op 20 mei 2002 gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 5 december 2002, verzonden op dezelfde datum, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Breda (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 14 januari 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 11 februari 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 20 mei 2003, in zaak 200300267/2, heeft de Afdeling na vereenvoudigde behandeling het hoger beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij uitspraak van 29 oktober 2003, in zaak 200300267/3, heeft de Afdeling het tegen voornoemde uitspraak door appellant gedane verzet gegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij brief van 26 november 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 januari 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door ing. A.M.L. van Rooij als zijn gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door R. Schmidt, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 3.1, eerste lid, van de Procesregeling Afdeling bestuursrechtspraak 2002 (hierna: Procesregeling) wordt de appellant binnen twee weken na de ontvangst van het (hoger-)beroepschrift door middel van toezending bij aangetekende brief van een acceptgiro uitgenodigd het verschuldigde griffierecht binnen vier weken na de datum van verzending van de uitnodiging te doen bijschrijven op de rekening van de Raad van State dan wel ter secretarie van de Raad van State te betalen. Ingevolge artikel 3.1, derde lid, onder b, is het eerste lid niet van toepassing ten aanzien van een (hoger-)beroepschrift dat is ingediend door een gemachtigde die bij de Raad van State een rekening-courant aanhoudt waarvan het verschuldigde griffierecht kan worden ingehouden.
In artikel 10 van de rekening-courantovereenkomst die de gemachtigde van appellant namens de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Ecologisch Kenniscentrum B.V. met de Raad van State is aangegaan is bepaald dat, indien gewenst wordt dat het griffierecht ten laste van de rekening-courant wordt gebracht, dit expliciet in het (hoger-)beroepschrift moet worden aangegeven. Daarbij is tevens bepaald dat, indien niet is voldaan aan onder meer dit vereiste, op de gebruikelijke wijze de wettelijke maningsprocedure wordt gevolgd waarvan niet meer zal worden afgeweken.
2.2. Appellant heeft in het inleidende hoger-beroepschrift van 14 januari 2003 niet vermeld dat het verschuldigde griffierecht ten laste van de rekening-courant kan worden gebracht. Bij brief van 15 januari 2003 is appellant onder meer op de verschuldigdheid van het griffierecht gewezen, waarbij hem ter voldoening een termijn is gesteld die loopt tot en met 12 februari 2003.
Appellant heeft het in hoger beroep verschuldigde griffierecht van € 165,00 niet overgemaakt of gestort, doch bij brief van 11 februari 2003 verzocht dit af te boeken van de bij de Raad van State aangehouden rekening-courant.
2.3. Appellant heeft betoogd dat hij in de veronderstelling verkeerde aldus juist te hebben gehandeld en heeft daarbij gewezen op de procedure die heeft geleid tot de uitspraak van de Afdeling van 6 november 2002, in zaak 200203077/1, waarin de gemachtigde van appellant eveneens als gemachtigde optrad. Vaststaat dat in die procedure is afgeweken van de wettelijke maningsprocedure.
Niet geheel onbegrijpelijk is dat deze uitspraak, die een situatie betrof waarin ten gevolge van een fout of vergissing - ten onrechte - was afgeweken van de maningsprocedure, bij appellant, althans diens gemachtigde, de mening heeft doen postvatten dat ook nog naar aanleiding van een maningsbrief kon worden verzocht het griffierecht van de rekening-courant af te boeken. Gelet op deze bijzondere samenloop van omstandigheden kan redelijkerwijs niet worden geoordeeld dat appellant in verzuim is geweest, zodat er voor een niet-ontvankelijkverklaring wegens het niet voldoen van het griffierecht in dit geval geen plaats is.
2.4. Appellant stelt zich op het standpunt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat zijn bezwaarschrift van 20 mei 2002 enkel en alleen betrekking heeft op de weigering van het college te beslissen op zijn verzoek van 29 september 2001.
2.5. Dit betoog faalt. Appellant heeft zijn verzoek van 29 september 2001 gedaan op een moment dat de bezwaarprocedure tegen de geweigerde bouwvergunning reeds aanhangig was. Bij brief van 26 oktober 2001 is appellant hierop ook gewezen. Dit brengt mee dat het verzoek van 29 september 2001 dient te worden aangemerkt als een nadere motivering van het inleidende bezwaarschrift van 16 september 2001. Met de intrekking van dat bezwaarschrift is er geen grondslag meer voor een besluit op het verzoek van 29 september 2001, waaraan geen zelfstandige betekenis toekomt, en derhalve evenmin voor een besluit op het bezwaarschrift van 20 mei 2002. Dit leidt tot de slotsom dat het bezwaarschrift van 20 mei 2002 niet-ontvankelijk is, gelijk de voorzieningenrechter - in navolging van het college - heeft overwogen.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. Lodder
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2004.