ECLI:NL:RVS:2004:AO5649

Raad van State

Datum uitspraak
17 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200206014/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vervangingsbijdrage-differentiatiesysteem door Stichting Vervangingsfonds en Bedrijfsgezondheidszorg voor het Onderwijs

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Stichting Vervangingsfonds en Bedrijfsgezondheidszorg voor het Onderwijs (hierna: het fonds) tegen een uitspraak van de rechtbank Almelo van 2 oktober 2002. Het fonds had bij besluit van 14 december 2000, gewijzigd bij besluit van 22 december 2000, een door het college van burgemeester en wethouders van Enschede verschuldigde toeslag vastgesteld van ƒ 678.173,00 (€ 307.741,49) in het kader van het vervangingsbijdrage-differentiatiesysteem. De rechtbank had het beroep van de bestuurscommissie openbaar primair en (voortgezet) speciaal onderwijs gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Het fonds heeft hiertegen hoger beroep ingesteld, waarbij de gronden zijn aangevuld in december 2002.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 18 september 2003 ter zitting behandeld. Het fonds werd vertegenwoordigd door mr. G.F.M. Gigase, terwijl de bestuurscommissie werd vertegenwoordigd door mr. J. Bakker. De Afdeling heeft overwogen dat het fonds terecht betoogde dat de rechtbank onjuist had geoordeeld over de zorgvuldigheid van het besluit en de toepassing van het reglement. De rechtbank had ten onrechte geoordeeld dat het fonds onvoldoende deugdelijk had gemotiveerd en dat de wijziging van het vervangingsbijdrage-differentiatiesysteem in strijd was met het rechtszekerheidsbeginsel.

De Raad van State heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond verklaard. De hoogte van de vastgestelde bijdrage was op zichzelf niet in geschil, en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin op 17 maart 2004.

Uitspraak

200206014/1.
Datum uitspraak: 17 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting “Stichting Vervangingsfonds en Bedrijfsgezondheidszorg voor het Onderwijs”,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 2 oktober 2002 in het geding tussen:
de bestuurscommissie openbaar primair en (voortgezet) speciaal onderwijs, gevestigd te Enschede
en
appellante.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 december 2000, gewijzigd bij besluit van 22 december 2000, heeft appellante (hierna: het fonds) in het kader van het zogenoemde vervangingsbijdrage-differentiatiesysteem een door het college van burgemeester en wethouders van Enschede (hierna: het college) verschuldigde toeslag vastgesteld van ƒ 678.173,00 (€ 307.741,49).
Bij, op 5 november 2001 verzonden, besluit heeft het fonds het daartegen door het college gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 2 oktober 2002, verzonden op die dag, heeft de rechtbank Almelo (hierna: de rechtbank) het daartegen door de bestuurscommissie openbaar primair en (voortgezet) speciaal onderwijs (hierna: de bestuurscommissie) ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het fonds bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 november 2002, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 10 december 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 17 februari 2003 heeft de bestuurscommissie van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 september 2003, waar het fonds, vertegenwoordigd door mr. G.F.M. Gigase, medewerker van het fonds, en de bestuurscommissie, vertegenwoordigd door mr. J. Bakker, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Bij het gewijzigde primaire - en in bezwaar gehandhaafde - besluit heeft het fonds een specificatie vastgesteld van de zogenoemde trede-indeling in het kader van het vervangingsbijdrage-differentiatiesysteem en in dat verband een door het college verschuldigde toeslag vastgesteld van ƒ 678.173,00 (€ 307.741,49). Daarbij heeft het fonds toepassing gegeven aan de artikelen 4A en verder van het Reglement Vervangingsfonds Primair Onderwijs voor het schooljaar 2000-2001 (hierna: het reglement).
2.2. Vooropgesteld moet worden, gelijk de rechtbank heeft gedaan, dat - gelet op artikel 183, tweede en vierde lid, van de Wet op het primair onderwijs (hierna: de WPO) - het reglement, waarin het vervangingsbijdrage-differentiatiesysteem is neergelegd, algemeen verbindende voorschriften bevat. Dat brengt met zich dat de in het reglement vervatte wijziging van het vervangingsbijdrage-differentiatiesysteem als bindend uitgangspunt voor de beoordeling van het bestreden besluit geldt en dat dat systeem slechts buiten toepassing zou moeten blijven, indien het fonds - in aanmerking genomen de belangen die aan het fonds ten tijde van de totstandbrenging van het reglement bekend waren of behoorden te zijn - niet in redelijkheid tot het gewijzigd vaststellen van het vervangingsbijdrage-differentiatiesysteem heeft kunnen komen.
2.2.1. In verband met dit uitgangspunt richt het hoger beroep zich terecht tegen het oordeel van de rechtbank dat het fonds door het moment van bekendmaking van de, in het reglement vervatte, wijziging van het vervangingsbijdrage-differentiatiesysteem in samenhang met de daarmee gepaard gaande lastenverzwaring het in bezwaar gehandhaafde besluit onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid en onvoldoende deugdelijk heeft gemotiveerd.
2.2.2. Voorzover het college en de bestuurscommissie - door aan te voeren dat de wijziging van het vervangingsbijdrage-differentiatiesysteem in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel en als een daad van willekeur moet worden beschouwd - hebben willen betogen dat het fonds onverkorte toepassing van het reglement achterwege had moeten laten, wordt dit betoog niet gevolgd.
In aanmerking genomen de belangen die aan het fonds ten tijde van de totstandbrenging van het reglement bekend waren of behoorden te zijn, en in aanmerking genomen voorts dat de verplichting van het college om in verband met de kosten voor vervanging jaarlijks aan het fonds een bijdrage te voldoen rechtstreeks voortvloeit uit de WPO, is er geen plaats voor het oordeel dat het fonds niet in redelijkheid tot het gewijzigd vaststellen van het vervangingsbijdrage-differentiatiesysteem heeft kunnen komen.
Aangezien het college bekend was met de jaarlijkse vaststelling van een reglement en met het, sinds het schooljaar 1995-1996 gehanteerde, vervangingsbijdrage-differentiatiesysteem, en omdat op basis van artikel 4H van het reglement tot en met 31 januari van het op het jaar van vaststelling volgende jaar de tijd wordt gegeven om de bijdrage te voldoen, is er voorts geen grond voor het oordeel dat het fonds de wijziging van het vervangingsbijdrage-differentiatiesysteem onredelijk laat heeft bekendgemaakt.
2.3. Verder heeft het fonds terecht betoogd dat de rechtbank haar in 2.2.1 weergegeven - onjuiste - oordeel ten onrechte in het kader van de, in artikel 4J van het reglement begrepen, hardheidsclausule heeft geplaatst, nu niet met zoveel woorden een beroep op dat artikel is gedaan en hetgeen het college in bezwaar heeft aangevoerd het fonds geen aanleiding behoefde te geven om dat als een zodanig beroep op te vatten. Namens de bestuurscommissie is ter zitting in hoger beroep ook aangegeven dat zij het reglement als zodanig ter discussie wil stellen en niet heeft beoogd een beroep op de hardheidsclausule te doen.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. In aanmerking genomen dat de hoogte van de vastgestelde bijdrage op zichzelf niet in geschil is, moet - doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen - het bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog ongegrond worden verklaard.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Almelo van 2 oktober 2002, 01/942 BESLU AG1 A;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. R.R. Winter en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.J. Schuurman, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Schuurman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 maart 2004
282.