ECLI:NL:RVS:2004:AO5232

Raad van State

Datum uitspraak
10 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200305703/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning en vrijstelling in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Groningen van 31 juli 2003, waarin het beroep van appellant tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Stadskanaal ongegrond werd verklaard. Het college had op 27 november 2001 een bouwvergunning verleend voor het bouwen van een woning op een perceel in Stadskanaal, onder verlening van vrijstelling op basis van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO). Appellant maakte bezwaar tegen deze vergunning, maar het college verklaarde dit bezwaar gegrond, terwijl de oorspronkelijke vergunning in stand werd gelaten. Later werd een gecorrigeerde bouwvergunning verstrekt, maar appellant ging in hoger beroep tegen de eerdere uitspraak van de rechtbank.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 12 februari 2004. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat het bouwplan in strijd was met het bestemmingsplan "Uitbreidingsplan in hoofdzaak". De Afdeling concludeerde dat de uitbouw aan de woning niet als bijgebouw kon worden aangemerkt, maar als een uitbreiding van de woning. Dit betekende dat de afstandseisen van het bestemmingsplan niet werden nageleefd. De Afdeling oordeelde dat het college ten onrechte had aangenomen dat het bouwplan in overeenstemming was met het bestemmingsplan en dat de beslissing op bezwaar niet deugdelijke motivering bevatte. De rechtbank had dit miskend.

De Raad van State verklaarde het hoger beroep gegrond, vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep tegen het besluit van 8 mei 2002 alsnog gegrond. De besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Stadskanaal van 8 mei 2002 en 20 oktober 2003 werden vernietigd. De proceskosten werden niet voor vergoeding in aanmerking gebracht.

Uitspraak

200305703/1.
Datum uitspraak: 10 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 31 juli 2003 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Stadskanaal.
1. Procesverloop
Bij besluit van 27 november 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Stadskanaal (hierna: het college), onder verlening van vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), bouwvergunning verleend aan [vergunninghouder] voor het bouwen van een woning op het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 8 mei 2002 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar gegrond verklaard, doch het besluit van 27 november 2001 in stand gelaten.
Bij besluit van 12 juni 2002 heeft het college vergunninghouder een gecorrigeerde bouwvergunning voor het uitbreiden van een woning doen toekomen. Het college heeft vergunninghouder daarbij medegedeeld dat de bouwvergunning van 27 november 2001, waarin abusievelijk vermeld staat dat vergunning is verleend voor het bouwen van een woning, hierbij komt te vervallen.
Bij uitspraak van 31 juli 2003, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank Groningen (hierna: de rechtbank) het tegen het besluit van 8 mei 2002 door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 22 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 25 augustus 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 27 augustus 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brieven, bij de Raad van State onderscheidenlijk ingekomen op 1 oktober, 29 oktober en 17 november 2003 alsmede op 29 januari 2004, heeft appellant nadere stukken ingediend.
Bij brief van 15 oktober 2003 heeft het college van antwoord gediend. Bij brief van 30 oktober 2003 heeft het college nadere stukken ingediend.
Bij besluit van 20 oktober 2003 heeft het college het besluit van 12 juni 2002 gewijzigd, in die zin dat in de vergunning alsnog de overwegingen hoe het college tot de bouwvergunning is gekomen, zijn vermeld.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 februari 2004, waar appellant in persoon en het college, vertegenwoordigd door H.G. Smit, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het besluit van 20 oktober 2003, dat het besluit van 12 juni 2002 vervangt, moet worden aangemerkt als een besluit als bedoeld in artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), zodat het hoger beroep ingevolge het bepaalde in artikel 6:19, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 6:24, eerste lid, van de Awb geacht moet worden mede daartegen te zijn gericht.
2.2. Het bouwplan betreft een uitbouw aan de woning ten behoeve van sanitaire voorzieningen. Blijkens de stukken is het bouwwerk gesitueerd op een afstand van 0,42 m uit de zijdelingse perceelgrens, waarbij de afstand tot het gebouw op het naastgelegen perceel 1,44 m bedraagt.
2.3. Op het perceel rust ingevolge het bestemmingsplan “Uitbreidingsplan in hoofdzaak” de bestemming “woningbouw, categorie Q”.
Ingevolge artikel 2, onder d, van de bijgebouwenregeling die van toepassing is op het bestemmingsplan, voorzover hier van belang, wordt onder een bijgebouw verstaan: een vrijstaand of aangebouwd gebouw, dat een gebruikseenheid vormt met en dienstbaar is aan een hoofdgebouw.
Ingevolge artikel 5, aanhef en onder c, van de bijgebouwenregeling mag de afstand van de bijgebouwen tot de zijdelingse perceelsgrens niet minder dan 1 meter bedragen, behoudens bij plaatsing op deze perceelgrens, met dien verstande, dat de afstand van de bijgebouwen tot de gebouwen op het naastgelegen bouwperceel tenminste 2 meter dient te bedragen, tenzij ze aaneengebouwd worden.
Ingevolge artikel 9, lid d, onder 2, van de planvoorschriften, moet de afstand van woningen tot de zijdelingse erfscheiding tenminste 2 m bedragen.
2.4. Omdat het bouwplan, naar niet in geschil is, in strijd is met het bestemmingsplan “Uitbreidingsplan in hoofdzaak”, heeft het college de aanvraag om bouwvergunning mede aangemerkt als een verzoek om vrijstelling, als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de WRO.
2.5. Bij het verlenen van die vrijstelling heeft het college de uitbouw aangemerkt als een bijgebouw. Gelet op de functie van die uitbouw en de bouwkundige verbondenheid van de uitbouw met het hoofdgebouw, kan echter niet worden gesproken van een bijgebouw, maar is sprake van een uitbreiding van de woning. Het college heeft ten onrechte aangenomen dat het bouwplan in overeenstemming is met het nieuwe “Bestemmingsplan Musselkanaal 2003”, nu het bouwplan gelet op de in de voorschriften van dat plan opgenomen omschrijving van het begrip “bijgebouw” ook krachtens dat plan als een uitbreiding van de woning moet worden aangemerkt en niet als een bijgebouw kan worden gezien. De uitbreiding voldoet niet aan de in de voorschriften van dat plan voorgeschreven afstand van een woning tot de zijdelingse perceelsgrens.
2.6. Uit het vorenstaande volgt derhalve dat de beslissing op bezwaar in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb een deugdelijke motivering ontbeert. De rechtbank heeft dit miskend.
2.7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 8 mei 2002 alsnog gegrond verklaren en dit besluit alsmede het besluit van 20 oktober 2003 vernietigen.
2.8. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Groningen van 31 juli 2003, AWB 02/498 WW HOB;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt de besluiten van het college van burgemeester en wethouders van Stadskanaal van 8 mei 2002 en 20 oktober 2003;
V. gelast dat de gemeente Stadskanaal aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht
(€ 109,00 en € 175,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Van Roosmalen
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2004
58-406.