200305412/1.
Datum uitspraak: 10 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "V.O.C. Beheer B.V"., gevestigd te Maasland,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 10 juli 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van 's-Gravenzande.
Bij besluit van 26 februari 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van ’s-Gravenzande (hierna: het college) geweigerd aan appellante, bestuurster van de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid V.E.K. Adviesgroep B.V., bouwvergunning te verlenen voor het verbouwen van een kas tot kantoorruimte op het perceel, kadastraal bekend gemeente 's-Gravenzande, sectie N, nummer 1037, plaatselijk bekend Maasdijk 86.
Bij besluit van 5 september 2002 heeft het college het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 juli 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen namens appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak is namens appellante bij brief van 13 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op 14 augustus 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 4 september 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 20 november 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 februari 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. P.J.L.J. Duijsens, advocaat te ‘s-Gravenhage, en het college, vertegenwoordigd door S. Westerduin en P.J. Huegen, beiden ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Blijkens de plankaart behorende bij het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied” rust op de betreffende gronden de bestemming “Agrarische Doeleinden (A)”.
Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de planvoorschriften, zijn de als zodanig op de kaart aangewezen gronden bestemd voor de uitoefening van agrarische bedrijven als bedoeld in artikel 1, lid 17, en tevens ter plaatse van de subbestemming “An” voor een agrarisch hulp- en nevenbedrijf.
Ingevolge artikel 11, tweede lid, onder a en b, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, zijn uitsluitend ten dienste van de genoemde bestemming toelaatbaar bedrijfsgebouwen, waaronder begrepen agrarische bedrijfswoningen en bijgebouwen en kassen.
2.2. Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte heeft geoordeeld dat het bouwplan in strijd is met de geldende bestemming. Blijkens de aanvraag om bouwvergunning is immers vergunning gevraagd voor een schonings-/behandelingsruimte ten behoeve van zaadteelt en zaadveredelingswerkzaamheden van Combifleur B.V. – huurster van de desbetreffende ruimte - en niet ten behoeve van een kantoorruimte.
2.3. Dat betoog faalt. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat redelijkerwijs moet worden aangenomen dat het bouwwerk zal worden gebruikt voor andere doeleinden dan overeenkomstig de geldende bestemming is toegestaan.
Daarbij heeft de rechtbank terecht betekenis gehecht aan de door appellante overgelegde huurovereenkomst met Combifleur B.V. uit 1999, waaruit blijkt dat Combifleur B.V. de op dat moment al als kantoor ingerichte ruimte(n), waarop de bouwaanvraag betrekking heeft, niet huurt. Aan de in de bezwaarfase overgelegde huurovereenkomst – die mede betrekking heeft op deze ruimte(n) - , komt niet de betekenis toe die appellante daaraan toegekend wil zien, nu deze overeenkomst niet is ondertekend. De brief van Combifleur B.V. van 4 december 2002 kan niet tot een ander oordeel leiden, reeds omdat deze dateert van na het nemen van de beslissing op bezwaar.
Niet valt in te zien dat de rechtbank haar oordeel niet mede heeft mogen baseren op de ter zitting gedane verklaring van de ambtenaar van de Afdeling Bouw en Milieu, die ter plaatse verschillende inspecties heeft verricht en heeft geconcludeerd dat de in geding zijnde ruimte sedert 1999 in gebruik was genomen als kantoorruimte voor appellante. Daaraan doet niet af, dat deze conclusie niet is onderbouwd met een inspectierapport van op of omstreeks de datum waarop de beslissing op bezwaar is genomen.
2.4. De rechtbank heeft derhalve met juistheid geoordeeld dat het college, ingevolge artikel 44, aanhef en onder c, van de Woningwet, de bouwvergunning terecht heeft geweigerd.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Van Roosmalen
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2004