ECLI:NL:RVS:2004:AO5223

Raad van State

Datum uitspraak
10 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200305337/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen bouwvergunning en vrijstelling op basis van de Wet op de Ruimtelijke Ordening

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen, die op 10 juli 2003 een eerder besluit van het college van burgemeester en wethouders van Slochteren om een bouwvergunning en vrijstelling te verlenen voor het vergroten van een showroom ongegrond verklaarde. Het college had op 15 oktober 2001 vrijstelling verleend op basis van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) voor het vergroten van de showroom op een perceel in Slochteren. De rechtbank oordeelde dat het bouwplan niet in strijd was met de bestemmingsplanvoorschriften, maar de appellant was het hier niet mee eens en stelde hoger beroep in.

De Raad van State heeft de zaak op 10 maart 2004 behandeld. De appellant voerde aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat het bouwplan niet in strijd was met de bestemmingsplanvoorschriften, met name artikel 15, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften. De Raad van State oordeelde echter dat de argumenten van de appellant niet opgingen, omdat de bestaande bedrijven niet wegbestemd waren en het college niet verplicht was om vrijstellingen te verlenen voor de overschrijding van de bebouwde oppervlakte en het bebouwingspercentage.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college op juiste wijze had gehandeld door de vrijstelling te verlenen. De Afdeling bestuursrechtspraak concludeerde dat er geen onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat van de appellant was en dat de vereiste vrijstelling in redelijkheid kon worden verleend. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200305337/1.
Datum uitspraak: 10 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen van 10 juli 2003 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Slochteren.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 oktober 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Slochteren (hierna: het college) aan de [vergunninghouder] vrijstelling, als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), en bouwvergunning verleend voor het vergroten van de showroom op het perceel, kadastraal bekend gemeente Slochteren, sectie en nummer(s) […], plaatselijk bekend [locatie], te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 21 februari 2002 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 juli 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Groningen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 11 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op 12 augustus 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 14 oktober 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 februari 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. C. Lubben, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door J.J. Jullens, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Blijkens de plankaart behorend bij het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Siddeburen-Kern” is het perceel bestemd voor “Bedrijfsdoeleinden”.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de als zodanig aangewezen gronden uitsluitend bestemd voor ambacht, handel en industrie, met dien verstande dat slechts zijn toegestaan:
a. inrichtingen die niet hinderwetvergunningplichtig zijn;
b. tot een bebouwde oppervlakte van 1000 m2; inrichtingen
welke zijn genoemd in de categorieën 1 en 2 van de bij dit plan
behorende ”Staat van inrichtingen”;
c. inrichtingen welke aanwezig zijn ten tijde van de
terinzagelegging van het ontwerp-plan;
d. agrarisch technisch hulpbedrijf en opslagdoeleinden, indien en
voorzover gronden daartoe op de kaart van een nadere
aanduiding ATB zijn voorzien (…).
Ingevolge artikel 15, tweede lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, gelden voor het bouwen op de in lid 1 omschreven gronden de volgende bepalingen:
a. de gebouwen mogen uitsluitend binnen de op de kaart
aangegeven bouwvlakken worden opgericht;
b. de bebouwde oppervlakte van het binnen de bouwvlakken
gelegen gedeelte van een bouwperceel mag niet meer bedragen
dan door het op de kaart aangegeven bebouwingspercentage.
Het op de plankaart voor het betreffende bouwvlak aangegeven bebouwingspercentage bedraagt 70%.
Ingevolge artikel 15, derde lid, van de planvoorschriften, voor zover van belang, zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van:
a. het bepaalde in lid 1, onder b, ten behoeve van de vestiging van inrichtingen, welke een grotere bebouwde oppervlakte benodigen binnen het aangegeven bouwvlak (….);
c. de in lid 2 gestelde maten en percentages tot een maximum van 10%.
2.2. Het betoog van appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bouwplan niet in strijd is met artikel 15, eerste lid, onder a, van de planvoorschriften, faalt. Voor de stelling van appellant dat het bepaalde in artikel 15, a t/m d, cumulatief dient te worden gelezen bieden het bestemmingsplan en de toelichting geen aanknopingspunten. De planwetgever heeft de bestaande bedrijven niet willen wegbestemmen. Indien een bestaand bedrijf vertrekt zal er, blijkens de toelichting, vanwege de ligging van de desbetreffende locatie, omringd door andere, gevoelige bestemmingen, voldoende aanleiding zijn om terughoudend te zijn bij het toestaan van soorten van bedrijven. Om die reden zijn in artikel 15, onder a en b, van de planvoorschriften nadere beperkingen gesteld aan de ter plaatse toegestane, nieuwe inrichtingen. Deze voorschriften zijn thans niet van toepassing, nu het bedrijf van vergunninghouder, naar niet in geschil is, reeds ten tijde van de terinzagelegging van het ontwerpplan aanwezig was.
2.3. Het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat voor het overschrijden van de bebouwde bedrijfsoppervlakte van 1000 m2 en van het bebouwingspercentage van 70% geen (binnenplanse) vrijstellingen zijn verleend, faalt eveneens. Het bouwplan is op deze punten niet in strijd met het bestemmingsplan, nu de vermelde oppervlaktemaat niet geldt voor inrichtingen als bedoeld in artikel 15, eerste lid, onder c, van de planvoorschriften en het vermelde bebouwingspercentage slechts geldt voor bebouwing binnen de bebouwingsvlakken. Het college had de vrijstellingen derhalve niet hoeven verlenen. De grieven van appellant met betrekking tot de oppervlakteberekening van de reclamezuil en het pompeiland kunnen reeds daarom niet tot het daarmee door hem beoogde resultaat leiden.
2.4. Niet in geschil is dat het bouwplan de op de plankaart aangegeven bebouwingsgrenzen overschrijdt. Om aan realisering van het bouwplan toch medewerking te kunnen verlenen, heeft het college toepassing gegeven aan artikel 19, tweede lid, van de WRO.
2.5. Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur van de ruimtelijke ordening, aangegeven categorieën van gevallen. Gedeputeerde staten kunnen daarbij tevens bepalen onder welke omstandigheden vooraf een verklaring van gedeputeerde staten dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben, is vereist. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge het eerste lid van dit artikel, voor zover hier van belang, wordt onder een goede ruimtelijke onderbouwing bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied.
2.6. Niet in geschil is dat het project is aan te merken als een door gedeputeerde staten aangegeven geval waarvoor vrijstelling kan worden verleend als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO. Gedeputeerde staten hebben aangegeven dat vooraf geen verklaring is vereist dat zij tegen het verlenen van vrijstelling als hier in geding geen bezwaar hebben. Hiertoe zijn zij, gelet op voormeld artikellid, bevoegd.
2.7. Het betoog van appellant dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing, slaagt evenmin. Blijkens de beslissing op bezwaar wordt de ruimtelijke onderbouwing waaraan het college het bouwplan heeft getoetst, gevormd door een notitie van 23 april 2001. De Afdeling is van oordeel dat, mede gelet op de omstandigheid dat de bestemming ongewijzigd blijft, het college in dit geval heeft kunnen volstaan met een ruimtelijke onderbouwing waarin de relatie van het bouwplan met het geldende bestemmingsplan op adequate wijze wordt aangegeven.
2.8. De Afdeling ziet voorts met de rechtbank geen grond voor het oordeel dat, gelet op de belangen van appellant, de vereiste vrijstelling niet in redelijkheid kon worden verleend. Niet kan worden geoordeeld dat door realisering van het bouwplan sprake is van een onaanvaardbare aantasting van het woon- en leefklimaat – en van het uitzicht - van appellant.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Van Roosmalen
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2004
53-439.