200305298/1.
Datum uitspraak: 10 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 16 juli 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Hengelo (Gld).
Bij besluit van 22 februari 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hengelo (Gld) (hierna: het college) vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het verbouwen en vergroten van een bedrijfspand op het perceel [locatie] te [plaats]. (hierna: het perceel).
Bij besluit van 19 november 2002 heeft het college het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 juli 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 8 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op 11 augustus 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 8 september 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brieven van 6 oktober 2003 en 29 oktober 2003 hebben [wederpartij] een reactie op het hoger beroep ingediend.
Bij brief van 8 oktober 2003 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn van [wederpartij] nadere stukken ontvangen. Deze zijn aan de overige partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 februari 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door [directeur] en mr. S.P. Dalmolen, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door M. Jolink, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Voorts zijn daar als partij gehoord [wederpartij], in persoon verschenen en bijgestaan door mr. K.E.A. Mutsaers, gemachtigde.
2.1. Appellante betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het bouwplan in strijd is met de ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan op het perceel rustende bestemming “bouwbedrijf”.
2.2. In de planvoorschriften is het begrip bouwbedrijf niet gedefinieerd en ook de toelichting bij het bestemmingsplan biedt omtrent de betekenis daarvan geen duidelijkheid. Weliswaar is juist de opvatting van appellante dat het Besluit bouw- en houtbedrijven milieubeheer, waarbij de rechtbank voor de uitleg van het begrip bouwbedrijf aansluiting heeft gezocht, geen regels van planologische aard bevat, maar wat in planologische zin onder een bouwbedrijf pleegt te worden verstaan komt overeen met de in artikel 2.1. onder c van dat Besluit gegeven omschrijving. Onder een bouwbedrijf wordt derhalve verstaan een bedrijf uitsluitend of in hoofdzaak bestemd voor het ten behoeve van het bouwen, verbouwen of herstellen op locatie van woningen en andere bouwwerken, opslaan van bouwstoffen, preparaten, producten of bouwmaterialen en het voor directe toepassing of verwerking geschikt maken daarvan. Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat in dit geval geen sprake meer is van een bouwbedrijf. Het bouwplan voorziet mede in een showroom, alwaar onder meer tuinmeubelen en tuindecoraties ten toon worden gesteld en verkocht. Die activiteiten kunnen in deze vorm en omvang niet worden aangemerkt als behorend bij een bouwbedrijf als in het bestemmingsplan voorzien. De productie en verkoop van kantlatten voor systeemplafonds door HCE Bouwoplossingen B.V. betreft handelsactiviteiten die evenmin behoren bij een bouwbedrijf. Ook de planologische uitstraling van het bedrijf gaat die van een bouwbedrijf in voormelde zin te buiten.
Het betoog van appellante faalt derhalve.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Van Roosmalen
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2004