ECLI:NL:RVS:2004:AO5218

Raad van State

Datum uitspraak
10 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200305193/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen niet-ontvankelijk verklaring van de rechtbank in vergunningkwestie restaurant Den Haag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 24 juni 2003, waarin hun beroep tegen een besluit van de burgemeester van Den Haag niet-ontvankelijk werd verklaard. De burgemeester had op 12 september 1997 vergunning verleend voor het exploiteren van een restaurant aan een bepaalde locatie in Den Haag, maar dit besluit werd later gedeeltelijk ingetrokken. Appellanten maakten bezwaar tegen deze besluiten, maar hun bezwaar werd ongegrond verklaard. De rechtbank oordeelde dat appellanten geen procesbelang meer hadden, omdat de vergunning niet meer relevant was voor de nieuwe exploitanten van het perceel. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde deze uitspraak en oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat appellanten niet-ontvankelijk waren in hun beroep. De Afdeling concludeerde dat de eerdere vergunningen van de rechtsvoorgangers van de nieuwe exploitanten niet van belang waren voor de huidige situatie. De uitspraak van de rechtbank werd bevestigd en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200305193/1.
Datum uitspraak: 10 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te Den Haag,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 24 juni 2003 in het geding tussen:
appellanten
en
de burgemeester van Den Haag.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 september 1997 heeft de burgemeester van Den Haag (hierna: de burgemeester) aan [vergunninghouder] onder voorschriften vergunning verleend voor het exploiteren van een restaurant aan de [locatie] te Den Haag. Bij ongedateerd besluit is dit besluit voorzover de vergunning betrekking heeft op voorwaarde III.2 ingetrokken. Aan de vergunning is toen een andersluidende voorwaarde III.2 verbonden.
Bij besluit van 18 september 1998 heeft de burgemeester het door appellanten tegen deze besluiten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 18 november 1999, verzonden op 19 november 1999, heeft de arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Bij uitspraak van 30 maart 2001 in zaaknummer 199903985/1 heeft de Afdeling het daartegen door appellanten ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de aangevallen uitspraak, voorzover aangevallen, vernietigd, het bij de arrondissementsrechtbank ’s-Gravenhage ingestelde beroep in zoverre gegrond verklaard en het besluit van de burgemeester van 18 september 1998 in zoverre vernietigd.
Bij besluit van 23 april 2002 heeft de burgemeester het besluit van 12 september 1997 herroepen in die zin dat de aanvraag voor wat betreft de berging ingevolge artikel 61A, onder d, van de Algemene Politieverordening voor ’s-Gravenhage 1982 buiten behandeling wordt gelaten en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 juni 2003, verzonden op 25 juni 2003, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 augustus 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 15 augustus 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 23 september 2003 heeft de burgemeester van antwoord gediend.
Bij brief van 22 januari 2004 hebben appellanten hun gronden van hoger beroep nader aangevuld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 februari 2004, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. P. Buwalda, en de burgemeester, vertegenwoordigd door C.E.J.M. Vaars en Y. Ammerdorffer, beiden ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Tevens zijn R. van de Graaff en C.A. Lobik namens [partij]. ter zitting verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Anders dan appellanten hebben betoogd, heeft de rechtbank terecht en op goede gronden geoordeeld dat zij wegens het ontbreken van procesbelang niet-ontvankelijk zijn in hun beroep. Voor de beantwoording van de vraag of aan nieuwe exploitanten van het betreffende perceel een vergunning voor exploitatie van een terras in de tuin daarvan kan worden verleend is, gezien de terzake geldende voorschriften, niet van betekenis of de rechtsvoorgangers van die nieuwe exploitanten al dan niet terecht over een vergunning hebben beschikt.
2.2. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Zwemstra
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2004
91-395.