ECLI:NL:RVS:2004:AO5217
Raad van State
- Hoger beroep
- W. van den Brink
- P.A. Offers
- C.H.M. van Altena
- S. Zwemstra
- Rechtspraak.nl
Hoger beroep tegen vergunning voor recreatie-inrichting en tuinterras in Den Haag
In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, die op 24 juni 2003 het beroep tegen een besluit van de burgemeester van Den Haag ongegrond verklaarde. De burgemeester had op 14 juni 2002 vergunning verleend aan [vergunninghoudster] voor het drijven van een recreatie-inrichting en een tuinterras aan de [locatie] te Den Haag, onder bepaalde voorschriften. Appellanten maakten bezwaar tegen deze vergunning, maar de burgemeester verklaarde dit bezwaar op 16 januari 2003 ongegrond. De rechtbank bevestigde deze beslissing, wat leidde tot het hoger beroep bij de Raad van State.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 9 februari 2004 behandeld. Appellanten, bijgestaan door hun advocaat mr. P. Buwalda, stelden dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er sprake was van voortgezet gebruik van het tuinterras na de inwerkingtreding van het bestemmingsplan. De rechtbank had echter terecht geoordeeld dat het gebruik van het tuinterras door [vergunninghoudster] overeenkwam met het gebruik op het moment dat het bestemmingsplan van kracht werd, en dat er geen wijziging van dat gebruik was die de afwijking van het bestemmingsplan vergrootte.
De Raad van State oordeelde dat de vergunning rechtsgeldig was en dat er geen bewijs was dat de aan elkaar opvolgende vergunningen op enig moment waren vervallen. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard, en de aangevallen uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. De Raad van State benadrukte dat het gebruik van de vergunning afhankelijk is van de naleving van de milieuwetgeving. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.