ECLI:NL:RVS:2004:AO5217

Raad van State

Datum uitspraak
10 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200305165/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vergunning voor recreatie-inrichting en tuinterras in Den Haag

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, die op 24 juni 2003 het beroep tegen een besluit van de burgemeester van Den Haag ongegrond verklaarde. De burgemeester had op 14 juni 2002 vergunning verleend aan [vergunninghoudster] voor het drijven van een recreatie-inrichting en een tuinterras aan de [locatie] te Den Haag, onder bepaalde voorschriften. Appellanten maakten bezwaar tegen deze vergunning, maar de burgemeester verklaarde dit bezwaar op 16 januari 2003 ongegrond. De rechtbank bevestigde deze beslissing, wat leidde tot het hoger beroep bij de Raad van State.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 9 februari 2004 behandeld. Appellanten, bijgestaan door hun advocaat mr. P. Buwalda, stelden dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er sprake was van voortgezet gebruik van het tuinterras na de inwerkingtreding van het bestemmingsplan. De rechtbank had echter terecht geoordeeld dat het gebruik van het tuinterras door [vergunninghoudster] overeenkwam met het gebruik op het moment dat het bestemmingsplan van kracht werd, en dat er geen wijziging van dat gebruik was die de afwijking van het bestemmingsplan vergrootte.

De Raad van State oordeelde dat de vergunning rechtsgeldig was en dat er geen bewijs was dat de aan elkaar opvolgende vergunningen op enig moment waren vervallen. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard, en de aangevallen uitspraak van de rechtbank werd bevestigd. De Raad van State benadrukte dat het gebruik van de vergunning afhankelijk is van de naleving van de milieuwetgeving. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200305165/1.
Datum uitspraak: 10 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], beiden wonend te Den Haag,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 24 juni 2003 in het geding tussen:
appellanten
en
de burgemeester van Den Haag.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 juni 2002 heeft de burgemeester van Den Haag (hierna: de burgemeester) aan [vergunninghoudster] onder voorschriften vergunning verleend voor het drijven van een recreatie-inrichting én een daarbij behorend tuinterras aan de [locatie] te Den Haag.
Bij besluit van 16 januari 2003 heeft de burgemeester het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 juni 2003, verzonden op 25 juni 2003, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 5 augustus 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 23 september 2003 heeft de burgemeester van antwoord gediend.
Bij brief van 22 januari 2004 hebben appellanten de gronden van het hoger beroep nader aangevuld.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 februari 2004, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. P. Buwalda, en de burgemeester, vertegenwoordigd door C.E.J.M. Vaars en Y. Ammerdorffer, beiden ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Tevens zijn R. van de Graaff en C.A. Lobik namens [vergunninghoudster] ter zitting verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het betoog van appellanten dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat sprake is van voortgezet gebruik van het tuinterras na het van kracht worden van het bestemmingsplan, faalt. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat de burgemeester zich, gelet op artikel 61 A, onder d, van de Algemene plaatselijke verordening en de in artikel 43 neergelegde overgangsbepalingen bij het ter plaatse geldende bestemmingsplan op juiste gronden op het standpunt heeft gesteld dat het gebruik dat [vergunninghoudster] van de tuin wenst te maken overeenkomt met het gebruik op het tijdstip van het van kracht worden van het bestemmingsplan (12 januari 1989) en dat geen sprake is van een wijziging van dat gebruik waardoor de afwijking van het plan naar de aard is vergroot. Voor de vraag of sprake is van een vergroting van de afwijking naar de aard is niet van belang of sprake is van intensivering van het gebruik van het terras. Onbestreden is voorts dat aan de [locatie] te Den Haag voortdurend een restaurant is geëxploiteerd. Voor de exploitatie van het restaurant is telkens een vergunning verleend. De mogelijkheid van exploitatie van het tuinterras vormt een onderdeel van die vergunning. Weliswaar kan het tuinterras ingevolge de vergunning niet het hele jaar door worden geëxploiteerd, maar dit heeft geen invloed op de rechtsgeldigheid van die vergunning. Niet is aangetoond dat de aan de elkaar opvolgende exploitanten verleende vergunningen op enig moment zijn vervallen zonder dat de verlenging van die vergunningen binnen de daarvoor geldende termijn van 13 weken is aangevraagd.
2.2. Het vorenstaande laat onverlet dat slechts van de vergunning gebruik kan worden gemaakt, indien aan de eisen die de milieuwetgeving stelt, wordt voldaan.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Zwemstra
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2004
91-395.