200305026/1.
Datum uitspraak: 10 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 juni 2003 in het geding tussen:
de raad voor rechtsbijstand te Amsterdam.
Bij besluit van 9 februari 2001 heeft de raad voor rechtsbijstand te Amsterdam (hierna: de raad) de inschrijving van appellant voor strafpiket per 1 april 2001 beëindigd.
Bij besluit van 23 april 2001 heeft de raad het daartegen door appellant gemaakte bezwaar, onder verwijzing naar het advies van de Commissie Bezwaar en Beroep van 17 april 2001, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 juni 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 29 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 8 augustus 2003. Deze laatste brief is aangehecht.
Bij brief van 10 september 2003 heeft de raad van antwoord gediend.
Op 15 december 2003 zijn nadere stukken van appellant ontvangen. Deze zijn aan de andere partij gezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 januari 2004, waar appellant in persoon, en de raad, vertegenwoordigd door mr. W.C.M. Smits, gemachtigde, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb), voorzover hier van belang, is de raad belast met de organisatie van de verlening van rechtsbijstand in het ressort en met het toezicht op de uitvoering daarvan.
Ingevolge artikel 14 van de Wrb worden alle in het ressort kantoor houdende advocaten die de wens daartoe te kennen hebben gegeven, door de raad ingeschreven indien zij voldoen aan de in artikel 15 bedoelde voorwaarden.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wrb kunnen de door de raad te stellen voorwaarden betrekking hebben op de deskundigheid van de advocaat op bepaalde rechtsgebieden.
Ingevolge artikel 2.3.1, eerste lid, van de Regeling strafpiket Hofressort Amsterdam 1997 (hierna: de Regeling) vervallen inschrijvingen op de piketlijst steeds aan het einde van een inschrijvingsperiode, welke periode steeds twee kalenderjaren beloopt, voor de tweede maal aanvangend op 1 januari 2000 en eindigend 31 december 2001, etc.
Ingevolge artikel 2.3.1, derde lid, van de Regeling dient een advocaat voor afloop van de inschrijvingsperiode tijdig om herinschrijving te verzoeken. Bij het verzoek tot herinschrijving dient de advocaat aan te tonen dat hij in de voorafgaande periode van twee kalenderjaren tenminste 8 studiepunten op het gebied van het straf- en strafprocesrecht heeft gehaald.
2.2. Appellant heeft in hoger beroep allereerst betoogd dat de rechtbank zijn beroep ten onrechte ongegrond heeft verklaard omdat de raad, naar zijn mening, niet de bevoegdheid heeft tot het stellen van regels omtrent de inschrijving als advocaat voor een bijzonder onderdeel van de rechtsbijstand als strafpiket.
2.2.1. In de uitspraak van de Afdeling van 28 november 2001, inzake nr. 200102497/1 (aangehecht) heeft de Afdeling reeds overwogen dat het de bedoeling van de wetgever is geweest de raden voor rechtsbijstand een ruime mate van bevoegdheid te laten om inschrijvingsvoorwaarden te formuleren en dat de raad de grenzen van die keuzevrijheid niet had overschreden door op het terrein van - in dat geval - het asiel- en vluchtelingenrecht specifieke deskundigheidseisen te stellen. Voorts heeft toen de Afdeling de mogelijkheid aanvaard dat de raad een advocaat niet behoefde in te schrijven op dat rechtsgebied indien hij niet voldoet aan de daaraan krachtens artikel 15, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wrb gestelde eisen. Niet valt in te zien dat de raad niet eenzelfde bevoegdheid toekomt met betrekking tot deskundigheidseisen op andere terreinen, zoals dat van het strafpiket. Dit betoog van appellant slaagt derhalve niet.
2.3. Voorts heeft appellant betoogd dat de Regeling geen ruimte biedt voor een tussentijdse beëindiging van de inschrijving.
2.3.1. De raad heeft in de beslissing op bezwaar van 23 april 2001, op basis van het advies van de Commissie voor Bezwaar en Beroep van 17 april 2001, het primaire besluit heroverwogen. In dit advies is vermeld dat laatstgenoemd besluit moet worden verduidelijkt in die zin, dat daarin gelezen dient te worden dat de inschrijving wordt doorgehaald en dat bezwaarde niet meer wordt ingeroosterd met ingang van de eerstvolgende roosterperiode.
Vast staat dat appellant op 1 januari 2000 niet voldeed aan de voor inschrijving gestelde voorwaarde dat hij vóór deze datum tenminste acht studiepunten op het gebied van het straf- en strafprocesrecht diende te hebben behaald. Hoewel appellant in zijn verzoek om herinschrijving had aangegeven dat hij aan deze voorwaarde voldeed, is eerst na 1 januari 2000 gebleken, dat dit niet het geval was. De rechtbank heeft terecht overwogen dat de raad onder deze omstandigheden kon besluiten de inschrijving voor de periode die op 1 januari 2000 begon, alsnog te weigeren. Aangezien deze periode reeds een aanvang had genomen, heeft de rechtbank eveneens terecht overwogen dat de raad heeft kunnen besluiten appellant eerst met ingang van 1 april 2001, zijnde het begin van de eerstvolgende roosterperiode, niet meer in te delen. Met de rechtbank is de Afdeling dan ook van oordeel dat van een tussentijdse beëindiging van de inschrijving geen sprake is. Dit betoog van appellant slaagt derhalve evenmin.
2.4. Met betrekking tot hetgeen door appellant overigens in hoger beroep is aangevoerd - en grotendeels een herhaling vormt van hetgeen in eerste aanleg is aangevoerd - omtrent de schending van het gelijkheidsbeginsel en schadevergoeding, is de rechtbank op goede gronden tot een juist oordeel gekomen.
2.5. Gelet op het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Groenendijk
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2004