200304950/1.
Datum uitspraak: 10 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Brummen,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 20 juni 2003 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats]
Bij besluit van 10 april 2001 heeft appellant (hierna: het college) aan [wederpartij] meegedeeld dat de ingediende bouwaanvraag voor het oprichten van drie bedrijfsgebouwen met dienstwoning op het perceel kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […] nummer […], plaatselijk bekend [locatie]) te [plaats] (hierna: het perceel), niet in behandeling wordt genomen.
Bij besluit van 11 december 2001 heeft het college het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 juni 2003, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat het college met inachtneming van de uitspraak een nieuwe beslissing op het bezwaar van eiser dient te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief van 25 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 25 augustus 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 15 oktober 2003 heeft [wederpartij] van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 januari 2004, waar het college, vertegenwoordigd door mr. A.J. van Zwieten de Blom, advocaat te Zutphen, en [wederpartij] in persoon, bijgestaan door mr. S.M. van der Zwan, advocaat te Dieren, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 4:2, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) verschaft de aanvrager de gegevens en bescheiden die voor de beslissing op de aanvraag nodig zijn en waarover hij redelijkerwijs de beschikking kan krijgen.
Ingevolge artikel 4:5, eerste lid, van de Awb, kan het bestuursorgaan besluiten de aanvraag niet te behandelen, indien de aanvrager niet heeft voldaan aan enig wettelijk voorschrift voor het in behandeling nemen van de aanvraag, of indien de verstrekte gegevens en bescheiden onvoldoende zijn voor de beoordeling van de aanvraag of voor de voorbereiding van de beschikking, mits de aanvrager de gelegenheid heeft gehad binnen een door het bestuursorgaan gestelde termijn de aanvraag aan te vullen.
Ingevolge artikel 47, eerste lid, van de Woningwet, zoals die wet luidde tot 1 januari 2003, kan van de in artikel 4:5 van de Awb geregelde bevoegdheid om de aanvraag wegens onvolledigheid niet te behandelen, slechts gebruik worden gemaakt indien de aanvrager binnen vier weken na ontvangst van de aanvraag om bouwvergunning in de gelegenheid is gesteld de aanvraag aan te vullen. De door burgemeester en wethouders ingevolge dat artikel te stellen termijn bedraagt twee weken.
Ingevolge artikel 2.1.2, aanhef en onder d, van de gemeentelijke Bouwverordening, moet de aanvraag om bouwvergunning de plaats, de aard en het beoogde gebruik van het bouwwerk of van de bouwwerken, waarop de aanvraag betrekking heeft, bevatten.
2.2. Ingevolge het geldende bestemmingsplan “Eerbeek-Zuid 1971” rust op de gronden waarop het bouwplan is geprojecteerd, de bestemming “Handel en nijverheid, klasse C”.
Ingevolge artikel 18, eerste lid, van de planvoorschriften zijn zodanig aangewezen gronden bestemd voor opslag-, los- en laadplaatsen, parkeerplaatsen, gebouwen, andere gebouwen, andere werken, erven en groenaanleg, ten dienste van handel en nijverheid, overheids- en nutsbedrijven, zomede daartoe behorende eengezinshuizen voor toezicht en/of beheer, voor zover een en ander niet ten dienste is van detailhandel, met uitzondering van detailhandel in producten welke ter plaatse geheel of gedeeltelijk geproduceerd dan wel bewerkt worden.
2.3. Gebleken is dat [wederpartij] voor hetzelfde perceel reeds eerder, op 11 maart 1991, een aanvraag om bouwvergunning heeft ingediend ten behoeve van vijf woningen met bedrijfsruimte. Bij besluit van 21 juni 1991 heeft het college geweigerd de bouwvergunning te verlenen. Bij uitspraak van 31 december 1993, in zaak R03.91.5897, heeft de Afdeling rechtspraak het daartegen gerichte beroep ongegrond verklaard. Daarbij heeft de Afdeling overwogen dat het college de bouwvergunning terecht heeft geweigerd wegens strijd met het bestemmingsplan “Eerbeek-Zuid 1971” omdat het bouwplan primair is gericht op de woonfunctie.
2.4. [wederpartij] heeft op 29 januari 2001, ingekomen bij de gemeente Brummen op 2 februari 2001, opnieuw een aanvraag om bouwvergunning ingediend voor het oprichten van thans drie bedrijfsgebouwen met dienstwoning. Bij brief van 1 maart 2001 heeft het college medegedeeld, voor zover hier van belang, dat om de aanvraag om bouwvergunning definitief te kunnen beoordelen [wederpartij] voor elk van de bedrijfspanden een bedrijfsplan dient te overleggen, waaruit minimaal het volgende moet blijken:
- er moet sprake zijn van een aantoonbaar levensvatbaar bedrijf dat past in de bestemming “Handel en nijverheid, klasse C” van het bestemmingsplan “Eerbeek-Zuid 1971”;
- er moet sprake zijn van een bedrijfsactiviteit waarvoor op grond van de Wet Milieubeheer vergunning kan worden verleend;
- er moet sprake zijn van een woning behorende bij het bedrijfspand voor toezicht en/of beheer.
[wederpartij] is met toepassing van artikel 47, eerste lid, van de Woningwet, zoals die wet luidde tot 1 januari 2003, in samenhang met artikel 4:5, eerste lid, van de Awb in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken na dagtekening van verzending van de brief de verzochte gegevens over te leggen. Bij brief van 13 maart 2001, derhalve binnen de gestelde termijn, heeft [wederpartij] – kort samengevat - aangegeven dat de bedrijfsactiviteiten zullen passen in de bestemming. Vaststaat dat hij voor geen van de bedrijfspanden een bedrijfsplan heeft overgelegd.
2.5. Op het aanvraagformulier bouwvergunning is door [wederpartij] in algemene bewoordingen aangegeven wat de bestemming is na voltooiing van het bouwplan, namelijk “drie bedrijfsgebouwen met dienstwoning”. De rechtbank is op goede gronden tot haar oordeel gekomen dat de aanvraag voldoet aan het vereiste van artikel 2.1.2, aanhef en onder d, van de gemeentelijke Bouwverordening. Dit neemt niet weg dat in dit geval, gelet op de voorgeschiedenis, het college reeds op voorhand gerede twijfel kon hebben of het in de aanvraag opgegeven gebruik in werkelijkheid ook het beoogde gebruik was. Hierbij heeft voor het college meegewogen dat de bedrijfsgebouwen eenvoudig tot gastenverblijf of bergruimte behorend bij het woonhuis te transformeren zijn. In deze situatie kon het van [wederpartij] verlangen op grond van artikel 4:2, tweede lid, van de Awb die gegevens te verstrekken die voor het college nodig waren om te kunnen beoordelen of het bouwplan al dan niet in strijd is met het bestemmingsplan. Ten onrechte heeft de rechtbank in dit geval geoordeeld dat het college pas in het kader van de inhoudelijke beoordeling van de aanvraag nadere gegevens omtrent het beoogde gebruik kon verlangen.
2.6. Het college heeft gespecificeerd waaraan het bedrijfsplan minimaal moet voldoen. Daarom moet het verzoek tot het verstrekken van aanvullende gegevens zo worden verstaan dat uitsluitend een opgave is gevraagd van hetgeen minimaal uit het bedrijfsplan moest blijken.
Niet valt in te zien dat het college in dit geval geen aanvullende gegevens mocht vragen omtrent de aard van de ter plaatse te vestigen bedrijven en of sprake was van woningen voor toezicht en/of beheer bij de bedrijfspanden. Het betoog van het college dat de rechtbank heeft miskend dat het verzoek om de nadere gegevens noodzakelijk is teneinde te kunnen beoordelen of de aanvraag al dan niet aangehouden dient te worden als bedoeld in coördinatieregeling, neergelegd in artikel 52, eerste lid, van de Woningwet faalt echter. De rechtbank heeft op goede gronden overwogen dat deze aanhoudingsplicht alleen geldt indien ten tijde van de beslissing omtrent de aanvraag om bouwvergunning het bouwplan tevens is aan te merken als het oprichten van een inrichting waarvoor een vergunning krachtens artikel 8.1 van de Wet milieubeheer is vereist.
2.7. Nu [wederpartij] schriftelijk heeft medegedeeld dat hij de gevraagde, voor het beoordelen van de aanvraag essentiële, gegevens niet kon verstrekken, is er geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten de aanvraag buiten behandeling te laten.
2.8. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond verklaren.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Zutphen van 20 juni 2003, 02/270 WOW 44;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. Lodder
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2004