ECLI:NL:RVS:2004:AO5207

Raad van State

Datum uitspraak
10 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200304428/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning voor bedrijfshal in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Dordrecht, waarin een bouwvergunning voor het vernieuwen van een bedrijfshal werd verleend. Het college van burgemeester en wethouders van Vianen had op 20 juni 2000 een bouwvergunning verleend aan de wederpartij voor het vernieuwen van een bedrijfshal op een perceel in Vianen. Echter, op 25 april 2001 heeft het college deze vergunning ingetrokken na bezwaar van onder meer appellant sub 2. De rechtbank heeft op 28 mei 2003 het beroep van de wederpartij gegrond verklaard en de beslissing van het college vernietigd. Tegen deze uitspraak hebben zowel het college als appellant sub 2 hoger beroep ingesteld.

De Raad van State heeft de zaak behandeld op 12 februari 2004. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft overwogen dat het bouwplan niet in overeenstemming is met het geldende bestemmingsplan, dat de bestemming 'agrarisch hulp- en nevenbedrijf' is. De rechtbank had ten onrechte aangenomen dat met toepassing van de overgangsbepaling in de planvoorschriften een vergunning kon worden verleend voor de gehele vernieuwing van de bedrijfshal. De Afdeling oordeelt dat de bedrijfshal als een afzonderlijk gebouw moet worden aangemerkt en dat voor een gehele vernieuwing geen vergunning kan worden verleend. De rechtbank heeft dit miskend en de hoger beroepen zijn gegrond verklaard.

De uitspraak van de rechtbank wordt vernietigd en het beroep van de wederpartij wordt ongegrond verklaard. Tevens wordt het griffierecht aan appellant sub 2 terugbetaald. De beslissing is genomen in naam der Koningin en uitgesproken op 10 maart 2004.

Uitspraak

200304428/1.
Datum uitspraak: 10 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. het college van burgemeester en wethouders van Vianen,
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 28 mei 2003 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats]
en
appellant sub 1.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 juni 2000 heeft appellant sub 1 (hierna: het college) aan [wederpartij] bouwvergunning verleend voor het geheel vernieuwen van een bedrijfshal op het perceel plaatselijk bekend [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Vianen, sectie […] nummer […] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 25 april 2001 heeft het college het daartegen door onder meer [appellant sub 2] gemaakte bezwaar gegrond verklaard en de bouwvergunning alsnog geweigerd.
Bij uitspraak van 28 mei 2003, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank Dordrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben het college bij brief van 2 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 7 juli 2003, en [appellant sub 2] bij brief van 2 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 3 juli 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 6 november 2003 heeft het college nadere stukken ingediend.
Bij brief van 2 december 2003 heeft [wederpartij] van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 februari 2004, waar het college, vertegenwoordigd door B.P.J. Loerts en drs. C.A. op de Haar, ambtenaren van de gemeente, en [appellant sub 2] in persoon, bijgestaan door mr. P. van der Eijk, zijn verschenen. Voorst is daar [wederpartij] gehoord, bijgestaan door mr. J.A. van Laar, advocaat te Woudenberg.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge het geldende bestemmingsplan “3e herziening Landelijk Gebied Hagestein” rust op het perceel de subbestemming “agrarisch hulp- en nevenbedrijf (Ln)”.
Ingevolge artikel 11, lid 5a, van de planvoorschriften zijn de als zodanig aangewezen gronden bestemd voor de vestiging van agrarische hulp- en nevenbedrijven als omschreven in artikel 1, achtste en negende lid.
Ingevolge artikel 11, lid 5c, van de planvoorschriften mogen de in lid 5a bedoelde gronden volledig worden bebouwd.
Ingevolge artikel 1, onder 8, van de planvoorschriften wordt onder een agrarisch nevenbedrijf verstaan: een onderneming die in hoofdzaak bewerking, verwerking, opslag, vervoer of verhandeling van produkten ten doel heeft die in een agrarisch bedrijf zijn voortgebracht, zoals vlasserijen, zuivelfabrieken, fruitverwerkende bedrijven, konservenfabrieken en groothandelsbedrijven in land- en tuinbouwprodukten.
Ingevolge artikel 1, onder 9, van de planvoorschriften wordt onder een agrarisch hulpbedrijf verstaan: een onderneming die in hoofdzaak produktie of levering van goederen of diensten ten behoeve van agrarische bedrijven ten doel heeft, zoals loonbedrijven, bedrijven voor vervaardiging, reparatie of onderhoud van landbouwwerktuigen of machines, kassenbouwbedrijven en kassenverwarmingsbedrijven.
Ingevolge artikel 21 van de planvoorschriften mogen bestaande gebouwen en andere bouwwerken die hetzij door hun bestaan als zodanig hetzij door hun afmetingen niet voldoen aan de bestemming van het plan of aan één of meer bepalingen van deze voorschriften, gedeeltelijk worden vernieuwd of gedeeltelijk worden veranderd met dien verstande dat:
a. vernieuwing of verandering van gebouwen ten behoeve van een voorgenomen ander gebruik slechts is toegestaan indien ook dat andere gebruik krachtens de voorschriften is toegestaan;
b. reeds bestaande afwijkingen ten aanzien van de in deze voorschriften genoemde maten niet mogen worden vergroot.
2.2. Niet in geschil is dat het bouwplan niet ten dienste staat van een agrarisch hulp- of nevenbedrijf, zodat dit in strijd is met de bestemming. Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag of met toepassing van de in artikel 21 van de voorschriften vervatte overgangsbepaling voor het bouwplan vergunning kan worden verleend. Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat met toepassing van die bepaling vergunningverlening mogelijk is.
2.3. Dit betoog slaagt. Appellanten stellen terecht dat het bouwplan voorziet in een gehele vernieuwing van de bedrijfshal. Het betoog van [wederpartij] dat sprake is van een gedeeltelijke vernieuwing omdat de in geding zijnde bedrijfshal slechts een deel is van de ter plaatse aanwezige opstallen zodat slechts een deel van de opstallen wordt gesloopt, kan niet worden gevolgd. De bedrijfshal waar het hier om gaat moet als een afzonderlijk gebouw worden aangemerkt. Vast staat dat sprake is van een gehele vernieuwing daarvan. De bouwtekening spreekt ook van een ”plan voor het bouwen van een berging op bestaande fundering”. Voor een gehele vernieuwing van een bouwwerk kan met toepassing van de in artikel 21 van de planvoorschriften vervatte overgangsbepaling geen bouwvergunning worden verleend. Het overgangsrecht kon reeds hierom niet worden toegepast. De rechtbank heeft dit miskend. Bovendien kan de rechtbank niet worden gevolgd in de door haar gegeven uitleg aan artikel 21 van de planvoorschriften dat een vergroting van het volume is toegestaan ingeval een bouwplan niet voorziet in een vergroting van de oppervlakte van het gebouw. Daarnaast blijkt uit de bouwtekening dat de hoogte van de nieuwe bedrijfshal meer bedraagt dan de op de plankaart aangegeven maximale hoogte van 6 m, zodat ook in zoverre sprake is van een niet toegestane afwijking van een in de planvoorschriften voorgeschreven maat.
2.4. De hoger beroepen zijn gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door [wederpartij] ingestelde beroep alsnog ongegrond verklaren.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
2.6. Redelijke toepassing van artikel 43 van de Wet op de Raad van State brengt met zich dat het griffierecht - naar analogie van artikel 41, vijfde lid, van die wet - door de Secretaris van de Raad van State aan appellant sub 2 wordt terugbetaald.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de hogere beroepen gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 28 mei 2003, reg. nr. AWB 01/657;
III. verklaart het bij de rechtbank door [wederpartij] ingestelde beroep ongegrond.
IV. gelast dat de Secretaris van de Raad van State aan [appellant sub 2] het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 175,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Van Roosmalen
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2004
53-406.