200303695/1.
Datum uitspraak: 10 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. de stichting "Stichting Bevordering Woningaanpassing en Toegankelijkheid",
2. de stichting "Stichting Welzijn en Wonen + (Plus)”,
beide gevestigd te Den Haag,
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 29 april 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Bij besluit van 20 november 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag (hierna: het college) de subsidie ten behoeve van door appellante sub 1 gemaakte begeleidingskosten in het kader van het pilot-project “De Haagse Plus” vastgesteld op ƒ 19.437,00 (€ 8.820,13) en een bedrag van ƒ 47.043,00 (€ 21.347,18) als onverschuldigd betaald voorschot teruggevorderd.
Bij besluit van eveneens 20 november 2001 heeft het college de subsidie ten behoeve van door appellante sub 2 gemaakte stichtingskosten en verloren plankosten in het kader van het pilot-project “De Haagse Plus” vastgesteld op respectievelijk ƒ 52.459,05 (€ 23.804,88) en ƒ 71.834,00
(€ 32.596,85) en een bedrag van ƒ 235.706,95 (€ 106.959,15) als onverschuldigd betaald voorschot teruggevorderd.
Bij afzonderlijke besluiten van 24 juni 2002 heeft het college, onder verwijzing naar het desbetreffende advies van de Adviescommissie bezwaarschriften van 19 juni 2002, de daartegen door appellanten afzonderlijk gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 april 2003, verzonden op 1 mei 2003, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) de daartegen door appellanten ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State per fax ingekomen op 10 juni 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 18 juli 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 januari 2004, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. E.A.C. van Kempen, advocaat te Den Haag, en E.R.G. Venghaus, directeur van appellanten, en het college, vertegenwoordigd door mr. E. Veldman, ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Het college heeft in 1999 aan appellanten subsidie verleend in verband met het pilot-project “De Haagse Plus”. Dit project is door de gemeente Den Haag in samenwerking met het Rijk en woningbouwcorporaties opgezet met als doel bestaande woningen zodanig aan te passen (“op te plussen”) dat zij geschikt worden voor ouderen (“levensloopbestendig”). Bij het pilot-project ging het om 96 woningen. In mei 2000 is het project vroegtijdig beëindigd omdat het verder onvoldoende kans van slagen had. Uiteindelijk zijn vier woningen aangepast en zeven woningen voor aanpassing voorbereid. De subsidie is bij de besluiten van 20 november 2001, zoals gehandhaafd bij de bestreden besluiten van 24 juni 2002, vastgesteld op basis van de voor deze woningen gemaakte voorbereidings- en stichtingskosten, waarbij ook rekening is gehouden met vruchteloos gemaakte voorbereidingskosten voor woningen aan de Melis Stokelaan.
2.2. Appellanten hebben in hoger beroep hun eerder gehouden betoog herhaald. Zij hebben, samengevat weergegeven, aangevoerd dat voor het college zware eisen van zorgvuldigheid gelden, wanneer het in zijn hoedanigheid van opdrachtgever de opdracht intrekt en vervolgens als subsidieverlener de subsidiebedragen zodanig vaststelt dat aanzienlijke terugbetalingen van verleende voorschotten dienen plaats te vinden, te meer nu hun geen enkele blaam treft. Een evenwichtige belangenafweging noopt volgens appellanten tot de beslissing dat alle gemaakte kosten worden vergoed. Zij wensen daarom primair dat het subsidiebedrag op de werkelijke schade wordt vastgesteld. Subsidiair stellen zij dat in ieder geval van de gevorderde terugbetaling van de verstrekte voorschotten moet worden afgezien.
2.3. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft terzake terecht en op goede gronden overwogen dat niet kan worden gezegd dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om gebruik te maken van de bevoegdheid van het tweede lid van artikel 4:46 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) de subsidie lager vast te stellen dan overeenkomstig de subsidieverlening, omdat slechts een zeer gering deel van de activiteiten heeft plaatsgevonden. De rechtbank heeft evenzeer terecht overwogen dat het college bij de subsidievaststelling voldoende rekening heeft gehouden met gedane toezeggingen en feitelijk gemaakte kosten. Tot een hogere vaststelling was het college in redelijkheid niet gehouden. Daarbij is van belang dat het bij de onderhavige subsidiëring gaat om een tegemoetkoming van gemeentewege in de kosten en niet om een volledige vergoeding van de gemaakte kosten met betrekking tot de woningaanpassingen. Om dezelfde redenen kan niet worden gezegd dat het college niet in redelijkheid met toepassing van artikel 4:57 van de Awb de onverschuldigd betaalde subsidiebedragen heeft kunnen terugvorderen.
2.4. Appellanten hebben in hoger beroep tevens betoogd dat de rechtbank de gevorderde schadevergoeding ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten, nu artikel 8:73 van de Awb een basis biedt voor schadevergoeding. Dit betoog slaagt in zoverre, dat de rechtbank het gezamenlijke verzoek van appellanten om het college te veroordelen in vergoeding van de door hen geleden schade had moeten opvatten als een verzoek om toepassing van dit artikel en daarop een beslissing had moeten nemen. De rechtbank heeft dit ten onrechte nagelaten. Het hoger beroep is wat betreft dit aspect gegrond. De Afdeling zal de aangevallen uitspraak in zoverre vernietigen en, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het verzoek alsnog afwijzen nu het beroep terecht ongegrond is verklaard. Voorzover appellanten als gevolg van de voortijdige beëindiging van het project schadevergoeding hebben gevorderd uit hoofde van onrechtmatig handelen of nalaten door of namens de gemeente, wordt vastgesteld dat het college deze vordering in handen heeft gesteld van de Gemeentelijke Kredietbank ter verdere afhandeling. Die vordering kan in de onderhavige procedure niet aan de orde komen. De rechtbank is derhalve terecht hierop niet verder ingegaan.
2.5. Uit het onder 2.3 overwogene volgt dat het hoger beroep voor het overige ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden bevestigd.
2.6. Nu de bestreden beslissingen op bezwaar in rechte kunnen standhouden en het verzoek om toepassing van artikel 8:73 van de Awb dient te worden afgewezen, is voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de aangevallen uitspraak voorzover de rechtbank heeft nagelaten een beslissing te nemen op het verzoek van appellanten om schadevergoeding op de voet van artikel 8:73 van de Awb;
III. wijst het verzoek van appellanten om schadevergoeding af;
IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
V. gelast dat de gemeente Den Haag aan appellanten het door hen voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 348,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Voorzitter, en mr. T.M.A. Claessens en mr. B.J. van Ettekoven, Leden,
in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Dallinga
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2004