ECLI:NL:RVS:2004:AO5174

Raad van State

Datum uitspraak
10 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200301411/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen onvoorwaardelijke geldboete opgelegd door de Tuchtrechtcommissie van de NAK

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door appellant tegen een onvoorwaardelijke geldboete van ƒ 5000,00 (€ 2268,90) die door de Tuchtrechtcommissie van de stichting Nederlandse Algemene Keuringsdienst voor zaaizaad en pootgoed van landbouwgewassen (NAK) is opgelegd. De boete werd opgelegd op 24 april 2001, omdat appellant in strijd met artikel 21.1.1 van het Keuringsreglement 1999 van de NAK had gehandeld. De Raad van Beroep verklaarde het daartegen ingestelde beroep ongegrond op 23 november 2001, en de rechtbank Assen bevestigde deze uitspraak op 21 januari 2003. Appellant heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, dat op 10 maart 2004 werd behandeld.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 20 oktober 2003 ter zitting behandeld, maar partijen waren niet verschenen. De zaak werd heropend om de NAK als partij toe te laten. Op 9 december 2003 vond een nieuwe zitting plaats, waar appellant, bijgestaan door zijn advocaat, en de Raad van Beroep aanwezig waren. De NAK was vertegenwoordigd door een medewerker.

De Afdeling overwoog dat appellant niet kon worden vrijgesteld van de verplichtingen die voortvloeien uit de keurings- en certificeringsvoorschriften, ondanks zijn beroep op de informatiegids van de NAK. De rechtbank had terecht geoordeeld dat appellant wist dat het geleverde uitgangsmateriaal gekeurd diende te worden. De stelling van appellant dat hij te goeder trouw handelde, werd verworpen, omdat hij eerder was gewaarschuwd door de keurmeester over mogelijke tekortkomingen in de keuring van de geleverde pootaardappelen.

De Afdeling concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de eerdere uitspraak. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200301411/1.
Datum uitspraak: 10 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 21 januari 2003 in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van Beroep te Westervoort.
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 april 2001 heeft de Tuchtrechtcommissie van de stichting Nederlandse Algemene Keuringsdienst voor zaaizaad en pootgoed van landbouwgewassen (hierna: de NAK) aan appellant een onvoorwaardelijke geldboete opgelegd van ƒ 5000,00 (€ 2268,90).
Bij besluit van 23 november 2001 heeft de Raad van Beroep (hierna: de Raad) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 21 januari 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Assen (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 maart 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 7 april 2003 heeft de Raad van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 oktober 2003, waar partijen niet zijn verschenen. De Afdeling heeft het onderzoek vervolgens heropend teneinde de NAK alsnog onder toepassing van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht als partij tot het geding toe te laten.
Bij brief van 4 november 2003 heeft de NAK een schriftelijke uiteenzetting over de zaak aan de Afdeling toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak opnieuw ter zitting behandeld op 9 december 2003 waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. A. Koekoek, advocaat te Assen, en de Raad, vertegenwoordigd door zijn voorzitter mr. E. Huber, zijn verschenen. Voor de NAK is ter zitting verschenen mr. A.S.H. Kroon, werkzaam bij de NAK.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 21.1.1. van het Keuringsreglement 1999 van de NAK mag een aangeslotene geen teeltmateriaal van landbouwgewassen te koop aanbieden, verkopen, of zijn bemiddeling verlenen bij aan- en verkoop, afleveren of doen afleveren, vervoeren of doen vervoeren, dat niet vanwege de NAK uiteindelijk is goedgekeurd en ten bewijze daarvan voorzien is van de daartoe in overeenstemming met het in dit reglement bepaalde afgegeven bewijsstukken, merken en tekenen en aangebrachte sluitingen. Het oordeel van de rechtbank dat is komen vast te staan dat appellant in strijd met artikel 21.1.1. van het Keuringsreglement 1999 heeft gehandeld en dat deze bepaling als grondslag voor de opgelegde boete heeft kunnen dienen is in hoger beroep niet weersproken.
2.2. Appellant bestrijdt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat appellant wist dat het aan telers van TBM-pootgoed geleverde uitgangsmateriaal voor verhandeling gekeurd diende te worden door de NAK en van NAK-certificaten diende te worden voorzien. Volgens appellant heeft de rechtbank miskend dat hij te goeder trouw in de veronderstelling verkeerde dat een NAK- keuring niet was vereist. Daartoe is in hoger beroep aangevoerd dat hem terzake geen verwijt kan worden gemaakt, nu de keurmeester destijds heeft verzuimd om overeenkomstig paragraaf 5.3 van de informatiegids 2002 van de NAK tijdig maatregelen te treffen, opdat appellant dit pootgoed alsnog ter certificering had kunnen aanbieden.
2.3. Daargelaten de vraag of aan de door appellant genoemde informatiegids rechten kunnen worden ontleend, ontsloeg genoemde paragraaf appellant niet van de verplichting om zorg te dragen voor de naleving van de voorschriften ten aanzien van keuring en certificering van de daarvoor in aanmerking komende pootaardappelen. Voorts is in dit verband van belang dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de keurmeester appellant in het voorjaar van 2000 heeft gewaarschuwd dat bij hem het vermoeden was gerezen dat niet alle geleverde pootaardappelen waren gekeurd en gecertificeerd, maar dat appellant destijds bestreed dat verdere keuring noodzakelijk was geweest. In verband hiermee kan de stelling van appellant dat hij geheel te goeder trouw heeft gehandeld niet slagen.
Ook in hetgeen appellant anderszins heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding om de aan appellant terzake opgelegde geldboete onjuist of onevenredig te achten.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Zwemstra, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. Zwemstra
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2004
45-367.