200300932/1.
Datum uitspraak: 10 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Lichtenvoorde,
het college van burgemeester en wethouders van Lichtenvoorde,
verweerder.
Bij besluit van 3 juni 2002, kenmerk RT-BM, heeft verweerder aan appellant een last onder dwangsom als bedoeld in artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht opgelegd. De dwangsom strekt tot beëindiging van de overtreding van het aan de vergunning van 21 juli 1998 verbonden voorschrift A.2.7 en is vastgesteld op € 50,00 per dag dat appellant geen bodemonderzoek heeft laten uitvoeren naar de bodem- en grondwaterkwaliteit bij ‘de verdachte gedeelten’ op het terrein van de inrichting van appellant. Het bodemonderzoek moet voldoen aan het protocol Nulsituatie/BSB-onderzoek. Het maximum van de te verbeuren dwangsommen is vastgesteld op € 5.000,00. Aan de last onder dwangsom is een begunstigingstermijn verbonden van vier weken.
Bij besluit van 16 januari 2003 heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Tevens heeft verweerder hierbij het verzoek van appellant om vergoeding van de kosten die hij in verband met de behandeling van het bezwaar heeft moeten maken, afgewezen.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 13 februari 2003, per fax bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij fax van 11 maart 2003.
Bij brief van 17 april 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 december 2003, waar appellant in persoon en vertegenwoordigd door F.J.M. Kobossen, advocaat te Deventer, en verweerder, vertegenwoordigd door G.J.W.M. Kerkhoff en A.J. Dieker, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Op 21 juli 1998 heeft verweerder aan appellant een vergunning krachtens de Wet milieubeheer verleend voor een herstelinrichting voor personenauto’s en vrachtwagens. Ingevolge het aan de vergunning verbonden voorschrift A.2.7 dient – voorzover hier van belang – ter vaststelling van de bodem- en grondwaterkwaliteit binnen drie maanden na het van kracht worden van de beschikking, maar in ieder geval voor aanvang van de bouwactiviteiten, een nulsituatie-onderzoek naar de bodem- en grondwaterkwaliteit te zijn uitgevoerd. Het onderzoek dient te zijn uitgevoerd conform het protocol Nulsituatie/BSB-onderzoek.
2.2. Appellant stelt dat verweerder niet bevoegd is tot het opleggen van de last onder dwangsom aangezien de vergunning van 21 juli 1998 met de inwerkingtreding van het Besluit inrichtingen voor motorvoertuigen milieubeheer (hierna te noemen: het Besluit) per 1 oktober 2000 is komen te vervallen.
2.2.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de inrichting niet onder de werkingssfeer van het Besluit valt, omdat het emissiepunt van de verfspuitbehandelingscabine, behorende bij de inrichting, op minder dan 50 meter van een stankgevoelig object is gelegen.
2.2.2. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van het Besluit is dit besluit van toepassing op inrichtingen die uitsluitend of in hoofdzaak bestemd zijn voor het onderhouden, repareren, behandelen van de oppervlakte, keuren, reinigen van carrosserie en bekleding, verhandelen, verhuren, stallen of proefdraaien van motorvoertuigen, caravans, landbouwwerktuigen, aanhangwagens of opleggers.
Ingevolge artikel 3, aanhef en onder c, is het Besluit niet van toepassing op een inrichting als bedoeld in artikel 2, indien het emissiepunt van de verfspuit- of antiroestbehandelingscabine is gelegen op minder dan 50 meter van een stankgevoelig object, met uitzondering van die situaties waarvoor onmiddellijk voorafgaand aan 1 oktober 2000 een vergunning nog in werking en onherroepelijk was.
2.2.3. De Afdeling overweegt dat uit artikel 3, aanhef en onder c, in samenhang bezien met artikel 2 van het Besluit, volgt dat indien het emissiepunt van de verfspuitbehandelingscabine van een inrichting als bedoeld in artikel 2 is gelegen op minder dan 50 meter van een stankgevoelig object een vergunningplicht geldt, tenzij voor de inrichting onmiddellijk voorafgaand aan 1 oktober 2000 een vergunning nog in werking en onherroepelijk was. In dat geval valt de inrichting onder de werkingsfeer van het Besluit.
Blijkens de stukken is de inrichting bestemd voor het repareren van motorvoertuigen. Niet in geding is dat de verfspuitbehandelingscabine op minder dan 50 meter van een stankgevoelig object is gelegen. Mede gelet op het verhandelde ter zitting stelt de Afdeling vast dat de vergunning van 21 juli 1998 onmiddellijk voorafgaand aan 1 oktober 2000 nog in werking en onherroepelijk was. Gelet op het vorenstaande stelt de Afdeling vast dat het Besluit met ingang van 1 oktober 2000 - en derhalve tevens ten tijde van het nemen van het in bezwaar gehandhaafde primaire besluit – op de inrichting van toepassing was. Dat betekent dat de vergunning van 21 juli 1998 met ingang van 1 oktober 2000 is vervallen. Anders dan verweerder heeft gesteld blijft voorschrift A.2.7 niet gelden als nadere eis nu het doen van een onderzoek naar de nulsituatie van de bodem niet is opgenomen in hoofdstuk 4 van de bijlage van het Besluit. Evenmin kent het Besluit - zoals verweerder kennelijk meent - voor een inrichting die voor het tijdstip van inwerkingtreding van het besluit reeds was opgericht en onmiddellijk daaraan voorafgaand een vergunning in werking en onherroepelijk was, een verplichting tot het overleggen van een rapport van een onderzoek naar de nulsituatie van de bodem.
Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich ten onrechte bevoegd geacht een last onder dwangsom op te leggen vanwege overtreding van het aan de vergunning van 21 juli 1998 verbonden voorschrift A.2.7. Gelet hierop is het bestreden besluit in strijd met artikel 125, eerste lid, van de Gemeentewet, in samenhang met de artikelen 5:21 en 5:32 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.3. Het beroep is gegrond en het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Het beroep behoeft voor het overige geen bespreking meer. Gelet op het voorgaande, kan de beslissing op het bezwaar slechts strekken tot herroeping, door intrekking, van het primaire besluit. De Afdeling zal daarom op na te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
2.4. Gelet op het vorenstaande veroordeelt de Afdeling, met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, verweerder op na te melden wijze in de proceskosten. Nu appellant tevens heeft verzocht om vergoeding van de proceskosten van de bezwaarfase, worden deze kosten hierbij, nu het primaire besluit wordt herroepen wegens aan verweerder te wijten onrechtmatigheid, in aanmerking genomen.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Lichtenvoorde van 16 januari 2003, RT-BM 9767;
III. herroept het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Lichtenvoorde van 3 juni 2002, kenmerk RT-BM;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Lichtenvoorde in de door appellant in verband met de behandeling van het bezwaar gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 322,00 welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Lichtenvoorde te worden betaald aan appellant;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Lichtenvoorde in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00 welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Lichtenvoorde te worden betaald aan appellant;
VII. gelast dat de gemeente Lichtenvoorde aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 109,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van Driel, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Van Driel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2004