200305687/1.
Datum uitspraak: 3 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum, rechtsopvolger van het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 17 juli 2003 in het geding tussen:
[partijen], wonend te [woonplaats]
Bij besluit van 29 december 1999 heeft het hoofd Toezicht en Voorraadbeheer voor het hoofd sector Bouwen, Wonen en Economie van de dienst Binnenstad voor het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (hierna: het college) [partij] op grond van artikel 14, eerste lid, en artikel 17, eerste lid, van de Woningwet en gelet op de artikelen 73, 78, 83, 84, 89, 91, 92 en 102 van het Bouwbesluit en uit anderen hoofde uit oogpunt van gezondheid, bruikbaarheid en veiligheid aangeschreven binnen vijf weken na de dag waarop de aanschrijving is verzonden of uitgereikt een aanvang te nemen met het treffen van nader omschreven voorzieningen en er voor zorg te dragen dat met een geregelde voortgang, doch binnen een termijn van drie maanden na de aanvang, de nader omschreven voorzieningen zijn getroffen aan het pand [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 13 juli 2001 heeft het college het daartegen door [partijen] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 juli 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door [partijen] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en bepaald dat appellant een nieuw besluit neemt op het bezwaarschrift van [partijen]. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 augustus 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 23 september 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 28 oktober 2003 hebben [partijen] een reactie ingediend.
Bij brief van 24 december 2003 heeft appellant een nadere reactie ingediend.
Bij brief van 8 januari 2004 hebben [partijen] nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 januari 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. M.A. Ocko en T. Balster, ambtenaren van het stadsdeel Amsterdam-Centrum, en [partijen] in persoon, bijgestaan door mr. P. Nicolaï, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Woningwet schrijven burgemeester en wethouders, indien een woning wegens strijd met de in artikel 2, eerste lid, bedoelde voorschriften of uit anderen hoofde noodzakelijke voorzieningen behoeft dan wel wegens strijd met de in artikel 2, tweede lid, bedoelde voorschriften voorzieningen behoeft, degene die als eigenaar of uit anderen hoofde tot het treffen van die voorzieningen bevoegd is, aan binnen een door hen te bepalen termijn de door hen aan te geven voorzieningen te treffen.
Ingevolge artikel 23, eerste lid, van de Woningwet laten burgemeester en wethouders bij een aanschrijving, indien zij van oordeel zijn dat de kosten, verbonden aan de uitvoering van die aanschrijving, niet in redelijke verhouding staan tot de daarvan te verwachten opbrengsten en de aanschrijving betrekking heeft op een woning, woonkeet of woonwagen, de keuze tussen enerzijds het uitvoeren van de aanschrijving en anderzijds het binnen een door hen in de aanschrijving te bepalen termijn staken of doen staken van de bewoning.
2.2. In het bezwaarschrift is door [partijen] naar voren gebracht dat ten onrechte geen toepassing is gegeven aan de in artikel 23, eerste lid, van de Woningwet neergelegde mogelijkheid hun de keuze te laten tussen het uitvoering geven aan de aanschrijving en het staken of doen staken van de bewoning van het pand, omdat de kosten verbonden aan de uitvoering van de aanschrijving niet in redelijke verhouding staan tot de daarvan te verwachten opbrengsten. Uit de tijdens de bezwaarprocedure door hen gehanteerde bewoordingen kan worden afgeleid dat zij in dit verband aanvoeren dat de aanschrijving ten onrechte niet ziet op andere ingevolge artikel 14, eerste lid, van de Woningwet te treffen noodzakelijke voorzieningen.
Het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat de bezwaren van [partijen] niet zien op de inhoud en de omvang van de aanschrijving, treft daarom geen doel.
2.3. Appellant betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte op grond van eerst in beroep overgelegde stukken en verklaringen heeft overwogen dat het besluit op bezwaar is genomen in strijd met artikel 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht.
Uit de stukken is gebleken en ter zitting is bevestigd dat het besluit van 29 december 1999 is gebaseerd op onderzoek dat naar aanleiding van klachten van bewoners van het pand is verricht. Tijdens de bezwaarfase is door [partijen] een offerte, gedateerd 3 juli 1998, overgelegd waarmee zij, in het kader van artikel 23, eerste lid, van de Woningwet, hebben beoogd aan te tonen dat de aanschrijving ten onrechte niet ziet op andere ook ingevolge artikel 14, eerste lid, van die wet te treffen noodzakelijke voorzieningen. In die offerte is het gebrek aan de fundering niet genoemd. Dit vermeende gebrek is voor het eerst in beroep genoemd.
Het college heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de wel in de offerte maar niet in de aanschrijving opgenomen werkzaamheden geen noodzakelijke voorzieningen betreffen als bedoeld in voormeld artikel 14, eerste lid, maar zijn gericht op algehele renovatie van het pand. Die in de offerte opgenomen voorzieningen zijn niet als noodzakelijk te treffen voorzieningen uit het door het college verrichte onderzoek naar voren gekomen.
Ten aanzien van het door [partijen] eerst in beroep gestelde gebrek aan de fundering moet worden vastgesteld dat het college dit niet bij de voorbereiding van het besluit op bezwaar heeft kunnen betrekken. Van het college kon evenmin worden gevergd dat hij bij de heroverweging van het primaire besluit, buiten hetgeen in bezwaar is aangevoerd om, opnieuw een integraal onderzoek naar de staat van het pand en van de daaronder gelegen fundering zou verrichten. Hiervoor bestond te minder aanleiding, nu op basis van het onderzoeksrapport van 9 juni 1998 is geconcludeerd dat aan de fundering het kwaliteitsniveau II moest worden toegekend en er ten tijde van het nemen van het besluit op bezwaar geen aanwijzingen waren dat die kwalificatie onjuist zou zijn.
Gelet hierop slaagt het betoog van appellant dat de rechtbank haar uitspraak ten onrechte op de eerst in beroep overgelegde stukken en naar voren gebrachte stellingen heeft gebaseerd. Niet kan staande worden gehouden dat het college de door [partijen] gewenste voorzieningen, waaronder verbeteringen aan de fundering, ten onrechte niet bij de beoordeling omtrent de toepasselijkheid van artikel 23, eerste lid, van de Woningwet heeft betrokken. Het college heeft derhalve niet in strijd gehandeld met zijn bestuurspraktijk dat een pand 10 jaar grootonderhoudsvrij moet zijn. De rechtbank is ten onrechte tot een ander oordeel gekomen.
2.4. Appellant betoogt voorts terecht dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich rekenschap heeft gegeven van het feit dat de kosten, verbonden aan de aanschrijving, in een redelijke verhouding dienen te staan tot de daarvan te verwachten opbrengsten. Aan de beslissing op bezwaar van 13 juli 2001 ligt een zogeheten lonendheidsberekening ten grondslag, waarmee het college, blijkens dat besluit, heeft beoordeeld of de kosten van de in de aanschrijving opgenomen voorzieningen in een redelijke verhouding staan tot de daarvan te verwachten opbrengsten, zoals bedoeld in artikel 23, eerste lid, van de Woningwet. Daarbij heeft het de door [partijen] overgelegde offerte van 12 december 2000 betrokken.
[partijen] hebben niet aannemelijk gemaakt dat deze berekening onjuist zou zijn. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat een deel van de in de aanschrijving opgenomen voorzieningen ziet op achterstallig onderhoud, gelet op de aard van die voorzieningen. Bij de toepassing van voormeld artikel 23, eerste lid, dienen de kosten van dit soort voorzieningen buiten beschouwing te blijven. In de omstandigheid dat de aanschrijving een pand van circa 100 jaar oud betreft, ziet de Afdeling, anders dan de rechtbank, geen zelfstandige grond voor het oordeel dat het college een deel van de als achterstallig onderhoud aangemerkte te treffen voorzieningen als voorzieningen als gevolg van slijtage had dienen te beschouwen, nu slijtage voorkomen kan worden door tijdig onderhoud te plegen.
Gelet op het vorenstaande kan niet staande worden gehouden dat het college niet in redelijkheid tot het oordeel heeft kunnen komen dat de kosten van de in de aanschrijving opgenomen noodzakelijke voorzieningen in redelijke verhouding staan tot de daarvan te verwachten opbrengsten. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep alsnog ongegrond verklaren.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 17 juli 2003, AWB 01/2865 GEMWT;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Angeren w.g. Lodder
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2004