ECLI:NL:RVS:2004:AO4796

Raad van State

Datum uitspraak
3 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200305211/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van bouwverbod en verwijdering van illegaal botenhuis in Boarnsterhim

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen een uitspraak van de rechtbank Leeuwarden, die op 17 juli 2003 zijn beroep ongegrond verklaarde. Het college van burgemeester en wethouders van Boarnsterhim had op 31 mei 2002 besloten om appellant te gelasten een zonder bouwvergunning op zijn perceel opgericht botenhuis te verwijderen, onder het opleggen van dwangsommen. Appellant had bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college verklaarde dit bezwaar ongegrond. De rechtbank bevestigde deze beslissing, waarna appellant hoger beroep instelde.

De Raad van State heeft de zaak op 3 maart 2004 behandeld. Tijdens de zitting op 13 januari 2004 is appellant verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl het college werd vertegenwoordigd door ambtenaren van de gemeente. De Raad van State overwoog dat het botenhuis, gezien de constructie en omvang, als een bouwwerk in de zin van de Woningwet moet worden aangemerkt. Appellant betoogde dat het botenhuis al lange tijd op het perceel staat en dat er sprake zou zijn van verjaring, maar de Raad van State oordeelde dat het handhavend optreden van het college tijdig was gestart.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank, met verbetering van gronden, en oordeelde dat er geen concreet zicht op legalisering van het botenhuis bestond. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het college in redelijkheid had kunnen weigeren om mee te werken aan een procedure tot het verlenen van vrijstelling van het bestemmingsplan, aangezien het botenhuis niet paste in de toekomstige ruimtelijke visie voor het gebied. De Raad van State concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200305211/1.
Datum uitspraak: 3 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Boarnsterhim,
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 17 juli 2003 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Boarnsterhim.
1. Procesverloop
Bij besluit van 31 mei 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Boarnsterhim (hierna: het college) appellant, onder het opleggen van dwangsommen, gelast het op zijn perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) zonder bouwvergunning opgerichte botenhuis te verwijderen.
Bij besluit van 13 november 2002 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 juli 2003, verzonden op die dag, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 5 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op 7 augustus 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 8 oktober 2003 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 januari 2004, waar appellant in persoon, bijgestaan door G.G. de Wilde, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door M. Smit en R.S. Meulenaar, beiden ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Voor zover appellant betoogt dat het van de beslissing op bezwaar deel uitmakende advies van de commissie beroep- en bezwaarschriften niet door het wettelijk vereiste aantal commissieleden is genomen, laat de Afdeling dit betoog buiten beschouwing. Het is in strijd met de goede procesorde dat appellant dit betoog eerst ter zitting naar voren heeft gebracht. Daarbij is in aanmerking genomen dat het niet gaat om een grief die niet in een eerder stadium had kunnen worden opgeworpen.
2.2. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders. Ingevolge artikel 1, eerste lid, aanhef en onder a, van die wet wordt onder bouwen verstaan het plaatsen, het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een bouwwerk, alsmede het geheel of gedeeltelijk oprichten, vernieuwen of veranderen en het vergroten van een standplaats.
Ingevolge artikel 1 van de bouwverordening van de gemeente Boarnsterhim (hierna: de bouwverordening) is een bouwwerk: elke constructie van enige omvang van hout, steen, metaal of ander materiaal die op de plaats van bestemming hetzij direct hetzij indirect met de grond verbonden is, hetzij direct hetzij indirect steun vindt in of op de grond om ter plaatse te functioneren.
2.3. Het botenhuis bestaat uit een overkapping met een dekzeil. Gezien de constructie en omvang van de overkapping, het feit dat deze direct steun vindt op de grond en een plaatsgebonden karakter heeft, is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat sprake is van een bouwwerk in de zin van artikel 1 van de bouwverordening. Dat het dekzeil zelf niet is verankerd en dat de overkapping, die volgens appellant bestaat uit palen die dienen als schoeiings- en aanmeerpalen van beperkte hoogte, steeds kan worden weggehaald, doet daar niet aan af.
2.4. Alleen in bijzondere gevallen kan van een bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen een illegale situatie. Van een bijzonder geval is sprake indien er concreet zicht bestaat op legalisering van de illegale situatie.
2.5. Ingevolge het geldend bestemmingsplan “Uitbreidingsplan in hoofdzaak” rust op het perceel de bestemming “Uitbreiding in verdere toekomst”. Het botenhuis is daarmee in strijd, omdat ingevolge artikel 11 van de planvoorschriften op de betreffende gronden geen bebouwing mag worden opgericht alvorens een nader gedetailleerd uitbreidingsplan in onderdelen rechtskracht heeft verkregen.
Appellant betoogt terecht dat de vaststelling van de rechtbank dat op het perceel de bestemming “Natuurgebied” rust, onjuist is. De beslissing op bezwaar gaat echter uit van de juiste bestemming, zodat de uitspraak van de rechtbank op dit onderdeel, zij het met verbetering van gronden, kan worden bevestigd. Gelet hierop behoeft hetgeen appellant over de bestemming anderszins heeft aangevoerd, geen bespreking meer.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het college in redelijkheid heeft kunnen weigeren mee te werken aan een procedure tot het verlenen van vrijstelling van het bestemmingsplan, nu het botenhuis blijkens de beslissing op bezwaar niet past in de toekomstige ruimtelijke visie voor het betrokken gebied en het perceel deel uitmaakt van het beschermd dorpsgezicht.
Het voorgaande leidt ertoe dat geen concreet zicht bestaat op legalisering van het botenhuis.
2.6. Appellant kan niet worden gevolgd in zijn betoog dat het botenhuis er al zo lang staat dat sprake is van verjaring. Het handhavend optreden heeft immers een aanvang genomen, kort nadat de overtreding door een toezichthouder van de gemeente is vastgesteld.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet, met verbetering van de gronden waarop die rust, worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.A. de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. De Wit
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2004
58-429.