200304938/1.
Datum uitspraak: 3 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], gemeente Boarnsterhim,
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 16 juni 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Boarnsterhim.
Bij besluit van 26 februari 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Boarnsterhim (hierna: het college) aan appellant medegedeeld geen bestuursdwang te zullen toepassen tegen de bouw van een schuur op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 16 september 2002 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 juni 2003, verzonden op die dag, heeft de rechtbank Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 25 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op die dag, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 25 augustus 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 17 oktober 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 januari 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en het college, vertegenwoordigd door R.S. Meulenaar, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Voor de bouw van de schuur is bij besluit van 16 november 2000 vrijstelling en bouwvergunning verleend. Bij besluit van 5 december 2001 heeft het college aan de vergunninghouder toestemming verleend voor een enigszins gewijzigd bouwplan. Dit is appellant medegedeeld in het besluit van 26 februari 2002, waarbij tevens is afgezien van handhavend optreden.
2.2. Appellant komt op tegen het oordeel van de rechtbank dat het college zich in de beslissing op bezwaar terecht op het standpunt heeft gesteld dat de bevoegdheid om handhavend op te treden ontbreekt, omdat de bouwvergunning en de toestemming voor een gewijzigde uitvoering in rechte onaantastbaar zijn.
Het bezwaarschrift van appellant van 4 april 2002 moet, anders dan de rechtbank overweegt, blijkens de bewoordingen geacht worden mede te zijn gericht tegen het besluit van 5 december 2001.
Ingevolge de artikelen 6:8, eerste lid en 3:41, eerste lid van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) vangt de bezwaartermijn aan met ingang van de dag na toezending van het besluit aan de aanvrager. Vast staat dat het besluit van 5 december 2001 op 6 december 2001 aan de aanvrager is verzonden. Daarmee eindigde de bezwaartermijn op 16 januari 2002. Het bezwaarschrift is buiten deze termijn ingediend.
Ingevolge artikel 6:11 van de Awb blijft niet-ontvankelijkheid ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. In zaken waarbij een belanghebbende, niet zijnde de aanvrager, bij het verlenen van een vergunning niet direct schriftelijk op de hoogte is gesteld en daarvan geen publicatie in een huis-aan-huisblad heeft plaatsgevonden, neemt op het moment waarop deze het bestaan van de vergunning verneemt, de hem vervolgens nog beschikbare termijn voor het indienen van bezwaren een aanvang. Dit dient in beginsel te gebeuren binnen twee weken nadat de belanghebbende van het bestaan van het besluit op de hoogte is geraakt. Appellant is per brief van 26 februari 2002 van het besluit van 5 december 2001 in kennis gesteld en heeft hiertegen eerst bij brief van 4 april 2002 bezwaar gemaakt. Appellant heeft geen redenen aangevoerd waarom hij het bezwaarschrift niet eerder heeft kunnen indienen. De overschrijding van de bezwaartermijn is derhalve onverschoonbaar.
Het vorenstaande leidt ertoe dat de rechtbank, zij het op onjuiste gronden, terecht tot de conclusie is gekomen dat het college zich met juistheid op het standpunt heeft gesteld dat de bevoegdheid om handhavend op te treden ontbreekt.
2.4. Gelet hierop behoeven de overige gronden geen bespreking meer.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet, met verbetering van de gronden waarop die rust, worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.A. de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. De Wit
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2004