200304789/1.
Datum uitspraak: 3 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Enschede,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 16 juni 2003 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te Enschede,
Bij besluit van 23 augustus 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Enschede (hierna: het college) [wederpartij] onder oplegging van een dwangsom aangeschreven het pand [locatie] te Enschede te herstellen in oude toestand dan wel in overeenstemming te brengen met het bestemmingsplan binnen zes maanden na dagtekening van verzending van dat besluit.
Bij besluit van 9 januari 2002 heeft het college het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar gegrond en deels ongegrond verklaard onder gedeeltelijke vervanging van de aan het besluit van 23 augustus 2001 ten grondslag gelegde motivering.
Bij uitspraak van 15 augustus 2002 heeft de rechtbank Almelo (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, de beslissing op bezwaar van 9 januari 2002 vernietigd en het verzoek om schadevergoeding als bedoeld in artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht afgewezen.
Bij besluit van 26 november 2002 heeft het college het besluit van 23 augustus 2001 ingetrokken en het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 16 juni 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, de beslissing op bezwaar van 26 november 2002 vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 18 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn door het college aangevuld bij brief van 7 augustus 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 30 september 2003 heeft [wederpartij] een reactie ingezonden.
Bij brief van 8 januari 2004 heeft [wederpartij] nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 januari 2004, waar het college, vertegenwoordigd door mr. W.D. Piek, ambtenaar van de gemeente, en A. [wederpartij] in persoon zijn verschenen.
2.1. [wederpartij] betoogt dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is nu het is ingesteld door de waarnemend directeur Dienst Stedelijke Ontwikkeling en Beheer, terwijl het college de manager van de Cluster Bouwen en Milieu van de Dienst Stedelijke Ontwikkeling en Beheer daartoe heeft gemachtigd.
Dit betoog faalt. Ter zitting is gebleken dat de waarnemend directeur Dienst Stedelijke Ontwikkeling en Beheer en de manager van de Cluster Bouwen en Milieu van de Dienst Stedelijke Ontwikkeling een en dezelfde persoon betreffen. De Afdeling ziet geen aanleiding het hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
2.2. In zijn bezwaarschrift tegen het besluit van 23 augustus 2001 heeft [wederpartij] verzocht om vergoeding van de door hem gemaakte kosten van rechtsbijstand.
2.3. Het college heeft bij besluit van 26 november 2002 de last onder dwangsom, opgelegd bij besluit van 23 augustus 2001, ingetrokken, omdat het inmiddels niet meer bevoegd was handhavend op te treden en vervolgens het bezwaar, gericht tegen het besluit van 23 augustus 2001, wegens het ontbreken van een processueel belang, niet-ontvankelijk verklaard.
2.4. De rechtbank is, anders dan het college betoogt, terecht tot het oordeel gekomen dat [wederpartij] nog wel een belang heeft bij het verkrijgen van een oordeel op zijn bezwaar, gelet op het in zijn bezwaarschrift tegen het besluit van 23 augustus 2001 neergelegde verzoek om vergoeding van de bij hem opgekomen kosten van rechtsbijstand. De stelling dat de rechtbank niet zonder beoordeling van het primaire besluit tot dat oordeel heeft kunnen komen is onjuist. Het college heeft ten onrechte bij het opnieuw voorzien op het bezwaar nagelaten te beoordelen of er aanleiding bestond de door [wederpartij] gevraagde vergoeding toe te kennen. De omstandigheid dat het college van oordeel is dat het verzoek niet voor toewijzing in aanmerking komt, ontslaat het niet van de verplichting daarop een inhoudelijke beslissing te nemen. Dat de rechtbank in haar uitspraak van 15 augustus 2002 niet tot vernietiging van het primaire besluit is overgegaan, maakt evenmin dat het college niet gehouden zou zijn tot een beoordeling van het verzoek te komen.
2.5. Omdat het college geen besluit heeft genomen op het verzoek om vergoeding van de kosten van rechtsbijstand en de rechtbank zich daar derhalve niet over heeft kunnen uitlaten, zal de Afdeling het daarop betrekking hebbende betoog van het college buiten beschouwing laten.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Enschede in de door A. [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 215,37, waarvan een gedeelte groot € 161,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Enschede aan hem te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Angeren w.g. Lodder
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2004