200304788/1.
Datum uitspraak: 3 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Enschede,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 16 juni 2003 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te Enschede,
Bij besluit van 22 juli 1999 heeft het college van burgemeester en wethouders van Enschede (hierna: het college), voorzover hier van belang, geweigerd om aan [wederpartij] vrijstelling te verlenen voor het in stand houden van een woning in een gedeelte van de bedrijfsruimte, gelegen op het perceel [locatie] te Enschede (hierna: het perceel).
Bij besluit van 23 juni 2000 heeft het college het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar gegrond verklaard en, met een verbeterde motivering, de weigering om de vrijstellingen te verlenen gehandhaafd.
Bij uitspraak van 2 maart 2001 heeft de rechtbank Almelo (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 mei 2002 heeft de Afdeling het daartegen door [wederpartij] ingestelde hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd, het beroep tegen het besluit van 23 juni 2000 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen.
Bij besluit van 10 juni 2002 heeft het college het tegen het besluit van 22 juli 1999 door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 juni 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen. Voorts heeft zij de gemeente Enschede veroordeeld tot vergoeding van de door [wederpartij] geleden schade en bepaald dat ter voorbereiding van een nadere uitspraak daarover het onderzoek wordt heropend en zal worden voortgezet op de wijze als in de uitspraak aangegeven. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 18 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld door het college bij brief van 7 augustus 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 8 oktober 2003 heeft [wederpartij] een reactie ingezonden.
Bij brief van 8 januari 2004 heeft [wederpartij] nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 januari 2004, waar het college, vertegenwoordigd door mr. W.D. Piek, ambtenaar van de gemeente, en [wederpartij] in persoon zijn verschenen.
2.1. [wederpartij] betoogt dat het hoger beroep niet-ontvankelijk is nu het is ingesteld door de waarnemend directeur Dienst Stedelijke Ontwikkeling en Beheer, terwijl het college de manager van de Cluster Bouwen en Milieu van de Dienst Stedelijke Ontwikkeling en Beheer daartoe heeft gemachtigd.
Dit betoog faalt. Ter zitting is gebleken dat de waarnemend directeur Dienst Stedelijke Ontwikkeling en Beheer en de manager van de Cluster Bouwen en Milieu van de Dienst Stedelijke Ontwikkeling een en dezelfde persoon betreffen. De Afdeling ziet geen aanleiding het hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren.
2.2. [wederpartij] exploiteert op het bedrijventerrein Binnenhaven een bedrijf dat zich toelegt op de serviceverlening, reparatie en verkoop van karts.
2.3. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Uitbreidingsplan 1949, Havengebied” heeft het perceel de bestemming “Industrie”.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de planvoorschriften wordt daaronder verstaan gebouwen, opgericht ten dienste van groothandel en industrie.
Ingevolge artikel 7, tweede lid, zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in het eerste lid van dat artikel ten behoeve van maximaal vier dienstwoningen (lees: per bedrijf).
2.4. Het geschil beperkt zich tot de weigering van het college vrijstelling als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de planvoorschriften te verlenen.
2.5. Het college heeft de aanvraag van [wederpartij] in het besluit van 10 juni 2002 getoetst aan zijn beleid, neergelegd in de nota inzake dienstwoningen op bedrijventerreinen van 28 mei 1996 en is wederom tot de conclusie gekomen dat geen toepassing kan worden gegeven aan de vrijstellingsbevoegdheid als bedoeld in artikel 7, tweede lid, van de planvoorschriften. Volgens het college voldoet de aanvraag niet aan het in dat beleid neergelegde noodzakelijkheidscriterium en zou de gevraagde dienstwoning milieubelemmeringen kunnen opleveren voor bestaande en toekomstige bedrijven. Daarnaast voorziet de gevraagde dienstwoning volgens het college slechts in een tijdelijke behoefte omdat er geen sprake is van continuïteit van het bedrijf.
2.6. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat de in de beslissing op bezwaar gebezigde gronden de weigering om vrijstelling te verlenen niet kunnen rechtvaardigen.
2.7. Het college betoogt tevergeefs dat de rechtbank ten aanzien van het noodzakelijkheidscriterium heeft miskend dat zich in de nabijheid van het bedrijf woonwijken bevinden, zodat het mogelijk is op korte afstand van het bedrijf te wonen. De Afdeling wijst erop dat zij in haar uitspraak van 1 mei 2002, inzake no. 200201696/1, reeds heeft overwogen dat, in verband met de bedrijfsvoering, de telecommunicatiemogelijkheden en mobiliteit niet aan de noodzaak van een dienstwoning bij het bedrijf afdoen. Dat zich in de nabijheid van het bedrijventerrein woonwijken bevinden, maakt dit niet anders. In de omstandigheid dat [wederpartij] enige tijd in Duitsland heeft verbleven ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor een ander oordeel.
2.8. Het college betoogt verder tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat er geen reden is om aan te nemen dat de dienstwoning slechts een tijdelijk doel dient. Uit de stukken is voldoende aannemelijk geworden en overigens niet door het college betwist dat het bedrijf een onderneming met voldoende bedrijfsresultaat en ontwikkelingsperspectief betreft. Dat [wederpartij] nog slechts enkele jaren werkzaam zal blijven in zijn bedrijf en overname door zijn kinderen, zoals hij in de stukken naar voren heeft gebracht, niet te verwachten is, betekent niet dat sprake is van een tijdelijk bedrijf. De noodzaak om bij het bedrijf te wonen is derhalve daardoor niet weggenomen.
2.9. Het college betoogt ten slotte dat de rechtbank heeft miskend dat de dienstwoning belemmeringen van milieutechnische aard tot gevolg heeft voor bedrijven op het bedrijventerrein.
Dit betoog slaagt. Uit de stukken is gebleken dat het bedrijventerrein is bestemd voor zware industrie. Naar aanleiding van de vuurwerkramp in Enschede is in 2001 een onderzoek verricht naar de externe veiligheid van bedrijven in de gemeente. Onder verwijzing naar dit onderzoek, de herstructureringsplannen voor het gebied waar het bestemmingsplan betrekking op heeft en op handen zijnde regelgeving met betrekking tot externe veiligheid van bedrijven, heeft het college zich op het standpunt gesteld het aantal (bedrijfs)woningen in de omgeving van risicogevoelige bedrijven op het terrein te willen beperken. Gelet hierop kan niet staande worden gehouden dat het college niet in redelijkheid de vrijstelling heeft kunnen weigeren.
2.10. Voorts is de Afdeling van oordeel dat het college terecht het standpunt heeft ingenomen dat geen sprake is van schending van het gelijkheidsbeginsel. De door [wederpartij] genoemde situatie aan de IJsbaanweg is niet gelijk te stellen met zijn geval. Gebleken is dat zich aan de IJsbaanweg reeds meerdere woningen, waaronder burgerwoningen, bevinden, waardoor het karakter van die straat verschilt van het karakter van dat deel van de Binnenhaven, waar de aanvraag van [wederpartij] op ziet.
2.11. Het hoger beroep is derhalve gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep alsnog ongegrond verklaren en het bij de rechtbank ingediende verzoek om schadevergoeding afwijzen.
2.12. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Almelo van 16 juni 2003, 02/612 WRO V1 A;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond;
IV. wijst het bij de rechtbank ingediende verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. J.A.M. van Angeren, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Angeren w.g. Lodder
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2004