200304467/1.
Datum uitspraak: 3 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], allen wonend te Baarn,
het college van burgemeester en wethouders van Baarn,
verweerder.
Bij besluit van 26 mei 2003, kenmerk wm02.004, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor het houden van postduiven op het perceel [locatie], kadastraal bekend gemeente Baarn, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 30 mei 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 2 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 8 juli 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 16 september 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 januari 2004, waar appellanten, in persoon en bijgestaan door mr. S.W. Haagsma, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door R. Spek, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghouder als partij gehoord, vertegenwoordigd door A.C. Ebben, gemachtigde.
2.1. De bij het bestreden besluit verleende vergunning heeft betrekking op het houden van 244 postduiven.
2.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellanten hebben de grond inzake geluidhinder door het aan- en afvliegen van de duiven niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Appellanten betogen overlast te ondervinden als gevolg van de binnen de inrichting te houden duiven. Deze overlast, ondermeer veroorzaakt door het opjagen van de jonge duiven, kan volgens hen worden voorkomen door het aantal te houden dieren, het aantal toegestane vlieguren en de trainingscapaciteit te beperken. Het door verweerder vergunde aantal te houden dieren is volgens appellanten gebaseerd op willekeur. Voorts zijn zij van mening dat het aan de vergunning verbonden voorschrift A.7 niet toereikend is.
2.4.1. Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat vergunninghouder het vlieggedrag van de duiven niet kan beïnvloeden, zodat hieraan geen voorschriften kunnen worden verbonden of beperkingen kunnen worden opgelegd. De oudere duiven trekken na het verlaten van de hokken weg van de inrichting. De jongere duiven komen na korte tijd weer terug naar de inrichting. Verweerder erkent dat de jonge duiven als gevolg van het opjagen zich tijdens de vlucht kunnen ontlasten, maar volgens verweerder gebeurt dit voornamelijk boven het terrein van de inrichting en is deze ontlasting zodanig dat hierin geen grond is gelegen de vergunning te weigeren. Bovendien bevinden zich in de omgeving van de inrichting ook andere vogelsoorten en is de bijdrage van de duiven van vergunninghouder in de hoeveelheid uitwerpselen minimaal te noemen.
Bij terugkeer landen de meeste duiven volgens verweerder op hun hok, alhoewel hij erkent dat er ook duiven zijn die op de daken van omliggende woningen plaatsnemen. Tot slot is volgens verweerder het aan de vergunning verbonden voorschrift A.7 toereikend ter voorkoming, dan wel voldoende beperking, van de door de duiven te veroorzaken overlast.
2.4.2. Ingevolge voorschrift A.7 mogen de duiven in de periode vanaf
1 maart tot en met 15 september ’s morgens tot 10.30 uur en ’s middags na 17.00 uur worden losgelaten. In de periode van 16 september tot en met
28 februari zijn de lostijden tot 11.00 uur.
2.4.3. Uit de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende aanvraag en het verhandelde ter zitting volgt dat in de periode van maart tot augustus, het vliegseizoen, 244 duiven binnen de inrichting aanwezig zijn. In de ochtendperiode vliegen in deze situatie 144 duiven uit en in de avondperiode 164 duiven. Buiten het vliegseizoen worden in de periode van augustus tot half september in de ochtend- en avondperiode 104 duiven losgelaten. In de periode van half september tot maart, waarin 144 duiven binnen de inrichting aanwezig zijn, worden tweemaal per dag 52 duiven losgelaten.
Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting acht de Afdeling het niet uitgesloten dat met name de jonge duiven gedurende de periode waarin zij voor het eerst hun hokken verlaten, enige overlast kunnen veroorzaken. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerder de situatie ter plaatse heeft onderzocht, waarbij niet is gebleken van overlast die door middel van het stellen van voorschriften niet afdoende zou zijn in te perken. Mede gelet op hetgeen appellanten hebben aangevoerd, waarmee zij naar het oordeel van de Afdeling onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat sprake is van onaanvaardbare overlast bij hun woningen, is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het aan de vergunning verbonden voorschrift A.7 toereikend is ter voorkoming dan wel voldoende beperking van overlast van de binnen de inrichting gehouden duiven. Overigens is uit het verhandelde ter zitting aannemelijk geworden dat in plaats van het opjagen van de duiven een vlag op de hokken kan worden geplaatst, teneinde de duiven gedurende hun vliegtraining van de hokken weg te houden.
Dit beroepsonderdeel slaagt niet.
2.5. Appellanten stellen dat ten onrechte aan de vergunning geen voorschrift is verbonden, waarin het schoonhouden van de hokken is voorgeschreven.
Uit de aanvraag, die deel uitmaakt van de vergunning, volgt dat de mest tweemaal per dag uit de duivenhokken wordt verwijderd en via de GFT-afvalcontainer wordt afgevoerd. Gelet hierop heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat geen aanvullende voorschriften aan de vergunning behoefden te worden verbonden die zien op het schoonhouden van de hokken.
Dit beroepsonderdeel faalt.
2.6. Appellanten stellen dat nu in de periode van oktober tot maart slechts 144 duiven binnen de inrichting worden gehouden, niet duidelijk is waar de overige 100 duiven worden gehouden.
Dit bezwaar heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer. Reeds hierom kan deze beroepsgrond niet slagen.
2.7. Het beroep is, voorzover ontvankelijk, ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep niet-ontvankelijk voorzover het de grond inzake geluidhinder betreft;
II. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2004