ECLI:NL:RVS:2004:AO4765

Raad van State

Datum uitspraak
3 maart 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200303949/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestemmingsplan Leusinkbrink/Oostelijke Verbindingsweg en goedkeuring door de provincie Gelderland

In deze zaak gaat het om de goedkeuring van het bestemmingsplan "Leusinkbrink/Oostelijke Verbindingsweg, herziening 2001-1" door de gemeenteraad van Ruurlo, vastgesteld op 29 augustus 2002. Het college van gedeputeerde staten van Gelderland heeft op 31 maart 2003 goedkeuring verleend aan dit bestemmingsplan, maar appellanten hebben hiertegen beroep ingesteld. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 4 december 2003 behandeld. Appellant sub 1, die een horecabedrijf exploiteert, betwist de onthouding van goedkeuring aan een deel van het plandeel met de bestemming "Horeca". Hij stelt dat de afstandseisen voor horecabedrijven niet correct zijn toegepast en dat de bestemming "Horeca" behouden moet blijven voor toekomstige uitbreidingsplannen. De Afdeling overweegt dat de goedkeuring van het bestemmingsplan in strijd is met een goede ruimtelijke ordening, omdat de afstandseisen niet in acht zijn genomen en de doeleindenomschrijving te ruim is. Het beroep van appellant sub 1 wordt ongegrond verklaard, terwijl het beroep van appellant sub 2 gegrond wordt verklaard. De Afdeling vernietigt het besluit van de provincie Gelderland voor zover het betreft de goedkeuring aan de mogelijkheid om woningen op te richten binnen de bestemming "Woondoeleinden". De uitspraak benadrukt het belang van rechtszekerheid en de noodzaak om duidelijkheid te verschaffen in de planvoorschriften.

Uitspraak

200303949/1.
Datum uitspraak: 3 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. het college van burgemeester en wethouders van Ruurlo,
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 29 augustus 2002 heeft de gemeenteraad van Ruurlo, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 13 augustus 2002, het bestemmingsplan "Leusinkbrink/Oostelijke Verbindingsweg, herziening 2001-1" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 31 maart 2003, no. RE2002.90475, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 18 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 19 juni 2003, en appellant sub 2 bij brief van 17 juni 2003, eveneens bij de Raad van State ingekomen op 19 juni 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 16 september 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant sub 2. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 december 2003, waar appellant sub 1, vertegenwoordigd door mr. H.P.G. Jansen, gemachtigde, en
appellant sub 2, vertegenwoordigd door J. Seinen, ambtenaar van de gemeente Ruurlo, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.J.P.T. van Hemmen, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts zijn daar gehoord de gemeenteraad van Ruurlo, vertegenwoordigd door J. Seinen, en belanghebbenden [partij A] en [partij B], vertegenwoordigd door mr. G.J.R. Lutje Schipholt, advocaat te Zwolle.
2. Overwegingen
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.2. Het plan voorziet onder meer in omzetting van een deel van de gronden met de bestemming “Agrarische doeleinden” in de bestemming “Woondoeleinden” ten behoeve van de nieuwe woonwijk Leusinkbrink en in de bestemming overeenkomstig het bestaande gebruik van de gronden op het perceel [locatie sub 1]. Een deel van de gronden op dit perceel heeft de bestemming “Bedrijven” gekregen, het overige deel de bestemming “Agrarische doeleinden”.
Voorts zijn de gronden op het perceel [locatie sub 2] in het plan bestemd als “Horeca”.
2.3. Bij het bestreden besluit heeft verweerder onder meer goedkeuring onthouden aan een deel van het plandeel met de bestemming “Horeca” voorzover dat ligt binnen de in de publicatie “Bedrijven en milieuzonering” van de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (hierna: de VNG-publicatie), voor categorie 2 bedrijven aanbevolen afstand van 30 meter, gemeten vanaf de ten noorden van het perceel van appellant sub 1 gelegen woonwijk. Verweerder heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de doeleindenomschrijving van artikel 7 van de van overeenkomstig van toepassing verklaarde planvoorschriften van het bestemmingsplan “Leusinkbrink/Oostelijke Verbindingsweg” (hierna: de doeleindenomschrijving en de planvoorschriften) ten onrechte niet is beperkt tot de feitelijke activiteiten (horecabedrijf categorie 2) op het plandeel met de bestemming “Horeca” en heeft derhalve ook goedkeuring onthouden aan deze doeleindenomschrijving.
2.4. Appellant sub 1, die in het plangebied zijn horecabedrijf uitoefent, heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft onthouden aan een deel van het plandeel met de bestemming “Horeca” op zijn perceel en aan de doeleindenomschrijving. Hij stelt zich op het standpunt dat op het deel van zijn perceel waaraan goedkeuring is onthouden weliswaar nu geen horeca-activiteiten plaatsvinden, maar dat het toch de bestemming “Horeca” zou moeten behouden met het oog op eventuele uitbreidingsplannen. Verweerder is naar zijn mening bovendien ten onrechte uitgegaan van een categorie 2 horecabedrijf, waarbij een afstand van 30 meter wordt aanbevolen, omdat appellant niet alleen een hotel en restaurant, maar ook een café exploiteert. Bovendien heeft de beperking van de doeleindenomschrijving tot gevolg dat hij zijn café niet meer kan exploiteren, aldus appellant sub 1.
2.5. De Afdeling overweegt allereerst dat in deze procedure alleen het deel van dit plandeel waaraan goedkeuring is onthouden ter beoordeling staat, nu appellant sub 1 geen beroep heeft ingesteld tegen het goedgekeurde deel van het plandeel met de bestemming “Horeca“.
Ter zitting is vast komen te staan dat appellant sub 1 een horecabedrijf exploiteert waaronder een hotel, een restaurant en een café zijn begrepen (hierna: het horecabedrijf) op het perceel [locatie sub 2]. Volgens de VNG-publicatie wordt voor horecabedrijven met een hotel en/of restaurant (categorie 2) een afstand van 30 meter en voor een horecabedrijf met een café (categorie 3) een afstand van 50 meter aanbevolen. Ter zitting is vast komen te staan dat de caféactiviteiten binnen het horecabedrijf ondergeschikt zijn aan de activiteiten van het hotel en restaurant. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat ter plaatse een categorie 2 horecabedrijf wordt uitgeoefend, waarbij een afstand van 30 meter wordt aanbevolen. Voorts heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat de doeleindenomschrijving meer toelaat dan alleen een categorie 2 horecabedrijf.
Ter zitting is eveneens vast komen te staan dat ten noorden van het perceel van appellant reeds woningen zijn gebouwd, waarvan een deel op een kortere afstand dan 30 meter van de gronden met de bestemming “Horeca” staat. Uit de plantoelichting, noch uit het besluit tot vaststelling van het plan blijkt dat in dit geval kan worden afgeweken van de aanbevolen afstand. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het woon- en leefklimaat ter plaatse, als gevolg van de in het plan mogelijk gemaakte uitbreidingsmogelijkheden van het horecabedrijf, kan worden aangetast.
2.6. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de bestreden planonderdelen in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening. In hetgeen appellant sub 1 heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op deze punten anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft onthouden aan deze planonderdelen.
Het beroep van appellant sub 1 is ongegrond.
2.7. Bij het bestreden besluit heeft verweerder zich tevens op het standpunt gesteld dat de verkleining van het plandeel met de bestemming “Bedrijven” op het perceel [locatie sub 1] tot gevolg heeft dat het bestaande bedrijf op dit perceel te zeer beperkt wordt in zijn uitbreidingsmogelijkheden. Derhalve heeft verweerder goedkeuring onthouden aan een deel van het plandeel met de bestemming “Agrarische doeleinden” op het perceel [locatie sub 1], opdat op dit deel de mogelijkheid bestaat tot uitbreiding.
Verweerder is van mening dat als gevolg van de onthouding van goedkeuring aan dit deel van het plandeel, hierop bedrijfsactiviteiten kunnen plaatsvinden en dat in dat geval de volgens de VNG-publicatie aanbevolen afstand van 30 meter ook geldt voor dit deel. Nu een deel van het plandeel met de bestemming “Woondoeleinden” binnen de afstand van 30 meter van dit deel van het bedrijf ligt, dient eveneens goedkeuring te worden onthouden aan de mogelijkheid om woningen op te richten binnen de bestemming “Woondoeleinden”, voorzover gelegen binnen de op de plankaart aangegeven onderbroken rode lijn, aldus verweerder.
2.8. Appellant sub 2 kan zich niet met het bestreden besluit verenigen voorzover daarbij goedkeuring is onthouden aan de mogelijkheid om woningen op te richten binnen de bestemming “Woondoeleinden”, voorzover gelegen binnen de op de plankaart aangegeven onderbroken rode lijn. Daartoe is aangevoerd dat de afstand van 30 meter waarbinnen volgens verweerder geen woningen mogen worden opgericht niet behoeft te worden aangehouden voor het deel van het plandeel met de bestemming “Agrarische doeleinden” waaraan verweerder goedkeuring heeft onthouden, omdat daarbinnen, naar zijn mening, geen bebouwing kan worden opgericht.
2.9. Ter zitting is vast komen te staan dat de verkleining van het plandeel met de bestemming “Bedrijven” op het perceel [locatie sub 1] tot gevolg heeft dat het bedrijf op dit perceel beperkt wordt in zijn uitbreidingsmogelijkheden.
Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is voorts vast komen te staan dat een deel van het plandeel met de bestemming “Woondoeleinden” ligt binnen de volgens de VNG-publicatie aanbevolen afstand van 30 meter van het deel van het perceel met de bestemming “Agrarische doeleinden” waaraan goedkeuring is onthouden. Gelet op het voorgaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de mogelijkheid om woningen op te richten binnen de bestemming “Woondoeleinden”, voorzover gelegen binnen de op de plankaart aangegeven onderbroken rode lijn, in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
De Afdeling is echter van oordeel dat de zinsnede in het dictum van het bestreden besluit luidende dat goedkeuring wordt onthouden aan "- de mogelijkheid om woningen op te richten binnen de bestemming “Woondoeleinden”, voorzover gelegen binnen de op de plankaart aangegeven onderbroken rode lijn" niet de op dit punt vereiste duidelijkheid verschaft, nu verweerder geen koppeling heeft gelegd tussen bepaalde delen uit de planvoorschriften en de plankaart. Daarom is onvoldoende duidelijk aan welke planvoorschriften of gedeelten daarvan verweerder beoogd heeft goedkeuring te onthouden voorzover deze van toepassing zijn binnen het op de plankaart met een onderbroken rode lijn aangegeven plandeel.
2.10. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit, voorzover het betreft de zinsnede in het dictum van het bestreden besluit luidende dat goedkeuring wordt onthouden aan "- de mogelijkheid om woningen op te richten binnen de bestemming “Woondoeleinden”, voorzover gelegen binnen de op de plankaart aangegeven onderbroken rode lijn" is genomen in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
Het beroep van appellant sub 2 is gegrond, zodat het bestreden besluit op dit punt dient te worden vernietigd.
Gelet op hetgeen is overwogen in overweging 2.9., ziet de Afdeling aanleiding om goedkeuring te onthouden aan het deel van het plandeel met de bestemming “Woondoeleinden”, voorzover dat ligt binnen de op de plankaart aangegeven onderbroken rode lijn.
2.11. Ten aanzien van het beroep van appellant sub 2 is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
Wat betreft het beroep van appellant sub 1 bestaat voor een proceskostenvergoeding geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellant sub 2 gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Gelderland van 31 maart 2003, RE2002.90475, voorzover het betreft de zinsnede in het dictum van het bestreden besluit luidende dat goedkeuring wordt onthouden aan "- de mogelijkheid om woningen op te richten binnen de bestemming “Woondoeleinden”, voorzover gelegen binnen de op de plankaart aangegeven onderbroken rode lijn";
III. onthoudt goedkeuring aan het plandeel met de bestemming “Woondoeleinden”, voorzover dat ligt binnen de op de plankaart aangegeven onderbroken rode lijn;
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voorzover dit is vernietigd;
V. verklaart het beroep van appellant sub 1 ongegrond;
VI. gelast dat de provincie Gelderland aan appellant sub 2 het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 232,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Voorzitter, en mr. R.H. Lauwaars en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, ambtenaar van Staat.
w.g. Dolman w.g. Verbeek
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2004
85-449.