200301188/1.
Datum uitspraak: 3 maart 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 6 januari 2003 in het geding tussen:
de raad voor rechtsbijstand te Amsterdam.
Bij besluit van 25 april 2000 heeft het bureau rechtsbijstandvoorziening van de raad voor rechtsbijstand te Amsterdam een verzoek van appellante om een toevoeging, als bedoeld in de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb), afgewezen.
Bij besluit van 22 januari 2001 heeft de raad voor rechtsbijstand te Amsterdam (hierna: de raad) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 januari 2003, verzonden op 15 januari 2003, heeft de rechtbank het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 23 februari 2003, bij de Raad van State ingekomen op 25 februari 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 11 april 2003 heeft de raad van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 september 2003, waar appellante in persoon en de raad, vertegenwoordigd door mr. R.J.M. Peeters, werkzaam bij de raad, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 34, eerste lid, van de Wet, zoals dat voorzover van belang destijds luidde, wordt rechtsbijstand verleend aan hen wier inkomen per maand ƒ 2100,00/€ 952,94 of minder bedraagt, indien zij alleenstaand zijn.
Ingevolge artikel 34, tweede lid, van de Wet, zoals dat voorzover van belang destijds luidde, wordt in afwijking van het bepaalde in het eerste lid geen rechtsbijstand verleend, indien de rechtzoekende beschikt over een eigen vermogen van ten minste ƒ 14.000,00/€ 6352,92 indien hij alleenstaande is.
Ingevolge artikel 9, derde lid, aanhef en onder b, van het Besluit draagkrachtcriteria rechtsbijstand (hierna: het Besluit) wordt voor de vaststelling van het vermogen de waarde van vermogensbestanddelen die niet dan onder voor de rechtzoekende onredelijk bezwarende of belastende voorwaarden te gelde kunnen worden gemaakt, niet in aanmerking genomen.
2.2. Vast staat dat appellante op het tijdstip waarop het verzoek om rechtsbijstand werd gedaan – zijnde ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Besluit het relevante tijdstip voor de vaststelling van het vermogen – beschikte over liquide middelen ten bedrage van ƒ 4443,00/€ 2016,15, de in 1995 voor een bedrag van ƒ 328.000,00/€ 148.839,91 gekochte en door haarzelf bewoonde woning en een vorderingsrecht ter waarde van ƒ 52.000,00/€ 23.596,57.
2.2.1. Zoals de Afdeling eerder in haar uitspraak van 14 september 1999, in zaak nummer H01.99.0227 (aangehecht), heeft overwogen, wordt aan de vraag of sprake is van vermogensbestanddelen, als bedoeld in artikel 9, derde lid, aanhef en onder b, van het Besluit, eerst toegekomen indien deze te gelde gemaakt zouden moeten worden om in de kosten van rechtsbijstand te kunnen voorzien. Bij het oordeel over de vraag of de noodzaak daartoe zich voordoet, dient te worden betrokken of de rechtzoekende, gelet op zijn inkomen dan wel de aanwezigheid van liquide middelen, op andere wijze in de kosten van rechtsbijstand zou kunnen voorzien.
2.2.2. Nu niet in geschil is dat appellante ten tijde van het verzoek om rechtsbijstand beschikte over liquide middelen ten bedrage van ƒ 4443,00/€ 2016,15, kwam zij niet voor een toevoeging in aanmerking. De vraag in hoeverre ten aanzien van de twee overige vermogensbestanddelen artikel 9, derde lid, aanhef en onder b, van het Besluit van toepassing is, behoeft thans geen beantwoording.
De aanvraag van appellante is derhalve terecht afgewezen. De rechtbank is tot hetzelfde oordeel gekomen, zij het op andere gronden.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond en de aangevallen uitspraak moet met verbetering van de gronden waarop zij berust, worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. F.P. Zwart, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.E.E. Wolff, ambtenaar van Staat.
w.g. Zwart w.g. Wolff
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 maart 2004