200305151/1.
Datum uitspraak: 25 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Groningen,
het college van gedeputeerde staten van Groningen,
verweerder.
Bij besluit van 30 oktober 2002 heeft de gemeenteraad van Groningen, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 16 september 2002, het bestemmingsplan "Lewenborg 2001" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 10 juni 2003, kenmerk 2002-18.027/24/B.18,RP, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellant per fax van 5 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op 5 augustus 2003, beroep ingesteld.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder en het college van burgemeester en wethouders van Groningen. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 januari 2004, waar [appellant], in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door A.H. Wiechertjes, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord de gemeenteraad, vertegenwoordigd door R.H.J. van Gemert en drs. H.M.M. Meinderts, ambtenaren van de gemeente.
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.2. Het plan betreft de bestaande woonwijk Lewenborg en heeft als doel de wijk in de toekomst aantrekkelijk te houden. Ten aanzien van de centrumzone van deze wijk voorziet het onder andere in vervanging van hoogbouw door eengezinswoningen.
2.3. Appellant stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan de plandelen met de bestemmingen “Water”, “Wonen 2”, “Verblijfsgebied” en “Groen”, voorzover de verwerkelijking van deze bestemmingen met zich brengt dat de zogenoemde Kombuisflat en het Gezondheidscentrum Lewenborg zullen verdwijnen en de voorziene Lewenborgsingel wordt aangelegd. Hij is van mening dat zijn voorstel tot behoud van deze gebouwen onvoldoende bij de besluitvorming is betrokken en stelt dat er gebreken kleven aan de wijze waarop inspraak is verleend over het plan.
2.4. Verweerder heeft geen reden gezien de bestreden plandelen in strijd te achten met een goede ruimtelijke ordening of het recht en heeft deze plandelen goedgekeurd.
2.5. Uit de stukken is gebleken dat er over de centrumzone van de wijk Lewenborg zowel eerst in het kader van het stedenbouwkundig plan als later in het kader van het bestemmingsplan inspraak mogelijk is geweest. De gemeenteraad heeft hiertoe besloten omdat de inspraak in het kader van het stedenbouwkundig plan enkel betrekking had op de stedenbouwkundige invulling van de centrumzone. Derhalve is een inspraakmogelijkheid ingevolge artikel 6a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening ten aanzien van het gehele plangebied, inclusief de centrumzone, bij de totstandkoming van het bestemmingsplan geboden. De Afdeling acht de gevolgde handelwijze niet onjuist. Ter zitting is gebleken dat de inwoners van de wijk Lewenborg
voldoende zijn betrokken bij de voorbereiding van het bestemmingsplan en dat de inspraakreacties in aanmerking zijn genomen. Ten aanzien van de bezwaren van appellant met betrekking tot de inspraakmogelijkheid bij het bestemmingsplan overweegt de Afdeling voorts dat ingevolge artikel 6a van de Wet op de Ruimtelijke Ordening de ingezetenen van de gemeente en in de gemeente een belang hebbende natuurlijke en rechtspersonen bij de voorbereiding van ruimtelijke plannen of herziening daarvan worden betrokken op de wijze zoals voorzien in de krachtens artikel 150 van de Gemeentewet vastgestelde verordening. De gemeenteraad van Groningen heeft een inspraakverordening vastgesteld waarin een regeling is getroffen voor het doen van beklag over de uitvoering van de verordening. Gebleken is dat appellant van deze regeling ten aanzien van de inspraak over het voorliggende plan geen gebruik heeft gemaakt. Gelet hierop bestaat er geen aanleiding op de bezwaren van appellant ter zake van de inspraak verder in te gaan.
2.6. Uit de plantoelichting blijkt dat met de wijzigingen ten behoeve van de centrumzone wordt beoogd verdergaande leegstand van de hoogbouw en verpaupering in dit gedeelte van de wijk te voorkomen. Vervanging van de bestaande hoogbouw door eengezinswoningen verbetert het woon- en leefklimaat ter plaatse en sluit meer aan bij de wensen van de huidige woningzoekenden. Voorts zal door de aanleg van de Lewenborgsingel als spil van de wijk de kwaliteit van het centrum verbeteren en biedt deze singel mogelijkheden tot verbetering van het watersysteem in de wijk, aldus de plantoelichting.
De Afdeling acht het standpunt van verweerder dat het aanvaardbaar is dat uitvoering van het plan met zich brengt dat de Kombuisflat zal verdwijnen, aangezien vervanging van deze flat door eengezinswoningen bijdraagt aan vergroting van de leefbaarheid van de centrumzone, niet onredelijk.
Daarnaast heeft verweerder er in redelijkheid mee kunnen instemmen dat het Gezondheidscentrum Lewenborg niet overeenkomstig het huidige gebruik is bestemd. Niet aannemelijk is gemaakt dat dit niet past binnen de keuze van het gemeentebestuur om de wijk Lewenborg voor de toekomst als aantrekkelijke woonwijk te behouden.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het voorstel van appellant voor behoud van de Kombuisflat en Gezondheidscentrum Leweborg en een gewijzigde aanleg van de Lewenborgsingel is betrokken en meegewogen bij de vaststelling en de goedkeuring van het plan. Dat dit niet tot het door appellant gewenste resultaat heeft geleid, doet hier niet aan af.
2.7. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de bestreden plandelen niet in strijd zijn met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling ook overigens geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan de bestreden plandelen. Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel w.g. Neuwahl
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2004