200304860/1.
Datum uitspraak: 25 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Bergeijk,
het college van burgemeester en wethouders van Bergeijk,
verweerder.
Bij besluit van 17 juni 2003, kenmerk MA 2002.029, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van een agrarisch bedrijf met rundvee op het perceel [locatie] te Bergeijk, kadastraal bekend gemeente Bergeijk, sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 25 juni 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 18 juli 2002 (lees: 2003), bij de Raad van State ingekomen op 22 juli 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 22 augustus 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 januari 2004, waar appellant, in persoon en bijgestaan door mr. B. van der Horst, advocaat te Maarheeze, en verweerder, vertegenwoordigd door H.A.J. Verhagen en
mr. J.W.G. van Megen, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Verweerder heeft gesteld dat het beroep niet-ontvankelijk is. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de gevraagde oprichtingsvergunning verleend en daarbij overwogen dat de bedenkingen die appellant heeft ingebracht tegen het ontwerp van het bestreden besluit buiten de termijn van artikel 3:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht zijn ingediend. Verweerder heeft een behandeling van de bedenkingen van appellant om die reden achterwege gelaten.
2.1.1. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Ingevolge artikel 3:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een ieder binnen vier weken na de dag waarop het ontwerp van het besluit ter inzage is gelegd, daartegen bij het bestuursorgaan schriftelijk bedenkingen inbrengen.
Ingevolge artikel 3:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht bestaat gedurende de in artikel 3:24, eerste lid, bedoelde termijn desgevraagd voor een ieder de gelegenheid tot een gedachtenwisseling over het ontwerp van het besluit en tot het mondeling inbrengen van bedenkingen daartegen. Het bestuursorgaan stelt de aanvrager in de gelegenheid daarbij aanwezig te zijn.
2.1.2. Appellant stelt zich op het standpunt dat hij, gelet op de onjuiste kennisgeving van de inzagetermijn van het ontwerp van het bestreden besluit, verschoonbaar te laat schriftelijke bedenkingen heeft ingediend. Bovendien stelt hij binnen de wettelijke termijn mondelinge bedenkingen te hebben ingebracht. Hierop is verweerder ten onrechte evenmin ingegaan in het bestreden besluit, zodat dit geen stand kan houden, aldus appellant.
2.1.3. Wat betreft de bedenkingen vervat in de brief van appellant van
24 april 2003 volgt uit de kennisgeving van het ontwerp van het bestreden besluit, zoals die op 6 maart 2003 in het lokale huis-aan-huisblad is geplaatst, dat de ontwerpbeschikking en de daarop betrekking hebbende stukken ter inzage zijn gelegd op 6 maart 2003 op de dependance van de gemeentesecretarie. Vanaf 17 maart 2003 lagen volgens de kennisgeving de ontwerpbeschikking en de daarop betrekking hebbende stukken ter inzage op het gemeentehuis. Mede gelet op het verhandelde ter zitting, waaruit is gebleken dat deze wijziging van de locatie verband hield met een interne verhuizing van de betreffende afdeling van de gemeente, is de Afdeling van oordeel dat op 17 maart 2003 geen nieuwe inzagetermijn is aangevangen. Hieruit volgt dat tot 4 april 2003 bedenkingen konden worden ingediend, hetgeen in de kennisgeving op juiste wijze is weergegeven.
Gelet op het vorenstaande stelt de Afdeling vast dat de bedenkingen van appellant vervat in de brief van 24 april 2003 buiten de wettelijke termijn zijn ingediend. Voor het oordeel dat deze termijnoverschrijding verschoonbaar is, is geen plaats.
2.1.4. Wat betreft de door appellant gestelde mondeling ingebrachte bedenkingen overweegt de Afdeling als volgt. Indien al zou kunnen worden vastgesteld dat appellant op de dependance van de gemeentesecretarie respectievelijk het gemeentehuis is geweest om aldaar ten overstaan van een of meer ambtenaren zijn bedenkingen tegen het ontwerp van het bestreden besluit te uiten, dan wel dat hij zulks zou hebben gedaan in een telefonisch onderhoud met een ambtenaar van de gemeente, hetgeen is gebleken noch aannemelijk is geworden en door verweerder ook uitdrukkelijk is betwist, dan nog is er geen sprake van het mondeling inbrengen van bedenkingen in de zin van artikel 3:25 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Afdeling leidt uit de tweede volzin van artikel 3:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht af dat bedenkingen slechts mondeling kunnen worden ingediend tijdens een gedachtenwisseling als bedoeld in dat artikellid, nu de aanvrager in de gelegenheid dient te worden gesteld hierbij aanwezig te zijn. Vaststaat dat een dergelijke gedachtenwisseling niet heeft plaatsgehad. Voorts is niet gebleken dat appellant om een gedachtenwisseling als bedoeld in artikel 3:25, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht heeft gevraagd.
2.2. Het vorenstaande leidt ertoe dat appellant niet heeft voldaan aan het in artikel 20.6, tweede lid, onder a, van de Wet milieubeheer gestelde vereiste om beroep in te kunnen stellen. Nu evenmin is gebleken dat het beroep op grond van het bepaalde onder b, c of d van dit artikel kan worden ontvangen, dient het beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2004