ECLI:NL:RVS:2004:AO4369

Raad van State

Datum uitspraak
25 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200303992/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring Waterbeheersplan door college van gedeputeerde staten van Overijssel

In deze zaak gaat het om de goedkeuring van het Waterbeheersplan 2002-2005 door het college van gedeputeerde staten van Overijssel. Het college heeft op 22 januari 2002 het waterbeheersplan goedgekeurd, dat op 15 november 2001 door het algemeen bestuur van het waterschap Groot Salland was vastgesteld. Appellanten, die zich tegen deze goedkeuring verzetten, hebben eerder een beroep ingesteld bij de rechtbank Zwolle, die op 9 mei 2003 het beroep ongegrond verklaarde. Hierop hebben de appellanten hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, dat op 5 februari 2004 ter zitting werd behandeld.

De Raad van State overweegt dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het waterbeheersplan niet in strijd is met het recht of het algemeen belang. Appellanten betogen dat het waterbeheersplan niet duidelijk maakt welke wijzigingen in het waterhuishoudkundige systeem het plan met zich meebrengt en wie de kosten daarvan zal dragen. De Raad van State stelt vast dat het waterbeheersplan de taken van het waterschap vastlegt en dat de financiële consequenties en de gevolgen van de ontwikkeling van het landelijk gebied voor appellanten nog nadere invulling behoeven.

De Raad van State concludeert dat de appellanten onvoldoende onderbouwing hebben gegeven voor hun stelling dat het waterbeheersplan in strijd is met de wet. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd. De Raad van State wijst erop dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200303992/1.
Datum uitspraak: 25 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle van 9 mei 2003 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van gedeputeerde staten van Overijssel.
1. Procesverloop
Bij besluit van 22 januari 2002 heeft het college van gedeputeerde staten van Overijssel (hierna: het college) het op 15 november 2001 door het algemeen bestuur van het waterschap Groot Salland vastgestelde Waterbeheersplan 2002-2005 (hierna: het waterbeheersplan) goedgekeurd.
Bij uitspraak van 9 mei 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Zwolle (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 20 juni 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 16 juli 2003 heeft het college van antwoord gediend.
Daartoe op de voet van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht in de gelegenheid gesteld, heeft het dagelijks bestuur van het waterschap Groot Salland (hierna: het waterschap) op 29 juli 2003 een memorie ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 februari 2004, waar appellanten in persoon, het college, vertegenwoordigd door mr. J.F.W. Clasie en ir. H. Tienstra, ambtenaren van de provincie, en het waterschap, vertegenwoordigd door J. Klooster, medewerker van het waterschap, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Wet op de waterhuishouding (hierna: de WWH) stelt een kwantiteitsbeheerder of kwaliteitsbeheerder, niet zijnde het Rijk, met betrekking tot oppervlaktewateren onder zijn beheer een beheersplan vast. Bij die vaststelling wordt rekening gehouden met het provinciaal plan voor de waterhuishouding.
Ingevolge artikel 9, tweede lid, van de WWH geeft een beheersplan aan hetgeen de beheerder ter vervulling van zijn taak verricht.
Ingevolge artikel 9, derde lid, van de WWH behoeft een niet door het provinciaal bestuur vastgesteld beheersplan de goedkeuring van gedeputeerde staten.
2.2. Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Waterschapswet (hierna: de Wschw) behoort de bevoegdheid tot het opheffen en het instellen van waterschappen, tot regeling van hun gebied, taken, inrichting, samenstelling van hun bestuur en categorieën van omslagplichtigen en tot de verdere reglementering van waterschappen aan provinciale staten, behoudens het bepaalde in de artikelen 7, 8 en 9. De uitoefening van deze bevoegdheid geschiedt bij provinciale verordening.
Ingevolge artikel 149 van de Wschw, dat is opgenomen in “Titel V. Aanvullende bepalingen inzake het toezicht op het waterschapsbestuur”, kan goedkeuring slechts worden onthouden wegens strijd met het recht of in het algemeen belang.
2.3. Het hoger beroep richt zich tegen het oordeel van de rechtbank dat het college zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het waterbeheersplan niet is strijd is met het recht of met het algemeen belang.
2.4. Appellanten voeren aan dat uit het waterbeheersplan niet duidelijk is op te maken welke wijzigingen in het waterhuishoudkundige systeem het plan meebrengt, waarom die wijzigingen noodzakelijk zijn en wie de kosten daarvan zal moeten dragen. Zij betogen dat het waterbeheersplan daarom in strijd is met artikel 9, tweede lid, van de WWH. Voorts voeren zij aan dat, nu het waterbeheersplan een uitwerking bevat van het provinciaal omgevingsbeleid, en dat beleid niet in strijd mag zijn met het rijksbeleid, moet worden aangenomen dat het waterbeheersplan betrekking kan hebben op de reeds vastgelegde natuurclaim door rijk en provincie uit het provinciale omgevingsbeleid. Zij vrezen dat het in dit kader transformeren van landelijk gebied voor hen, als eigenaren van landbouwgronden in het gebied waar het waterbeheersplan voor geldt, nadelen mee zal brengen.
2.4.1. De taken van het waterschap zijn ingevolge artikel 2 van de Wschw vastgelegd in het waterschapsreglement; ze maken als zodanig geen deel uit van het waterbeheersplan. Ingevolge artikel 9, tweede lid, van de WWH geeft het beheersplan aan hetgeen het waterschap ter vervulling van zijn taak verricht. Blijkens de wetsgeschiedenis (TK 1981-1982, 17 367, nr. 3, p. 39 en 40) behelst een waterbeheersplan de vastlegging van beheershandelingen en de daarbij te volgen beleidslijnen. Het plan zal vooral de functie vervullen van instructienorm voor de beheerder zelf, maar het zal tevens aan belanghebbenden inzicht bieden in hetgeen zij mogen verwachten van het te voeren beheer. Met het relateren van de inhoud van het waterbeheersplan aan de taak van het waterschap in artikel 9, tweede lid, van de WWH wordt aangegeven dat het waterschap ook aspecten van het te voeren kwantiteitsbeheer in zijn plan kan meenemen die niet zijn voorzien in het provinciale plan, maar wel in verband met zijn taakvervulling van belang zijn (TK 1981-1982, 17 367, nr. 3, p. 57). In overeenstemming hiermee heeft het waterschap in het waterbeheersplan vastgelegd op welke wijze het in de planperiode uitvoering wil geven aan zijn taken. Aan de vraag met welke kosten de uitvoering van het plan gepaard zal gaan en wie die kosten moet dragen, is aandacht besteed in het hoofdstuk “Financiële consequenties en effectiviteit”. Dat in het waterbeheersplan niet is aangegeven wat de financiële consequenties en de gevolgen van de ontwikkeling van het landelijk gebied voor appellanten concreet zullen zijn, vloeit voort uit de omstandigheid dat de uitwerking van het in het waterbeheersplan uiteengezette beleid op deze punten nog nadere invulling behoeft. Voorzover voor die nadere invulling besluiten zijn vereist als bedoeld in artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht, kan daartegen op de in de toepasselijke wetgeving voorziene wijze worden opgekomen.
Hetgeen appellanten aanvoeren komt er kort gezegd op neer dat appellanten de door het waterschap noodzakelijk geachte wijzigingen in het waterhuishoudkundig systeem ongemotiveerd van de hand wijzen. Hierin zijn geen aanknopingspunten te vinden voor het oordeel dat het waterbeheersplan in strijd is met artikel 9, tweede lid, van de WWH. Evenmin biedt het betoog van appellanten aanknopingspunten voor het oordeel dat de rechtbank niet met juistheid heeft geoordeeld dat het college, dat het plan (terughoudend) toetst, in redelijkheid tot goedkeuring van het waterbeheersplan heeft kunnen overgaan.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Groenendijk
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2004
164-413.