ECLI:NL:RVS:2004:AO4367

Raad van State

Datum uitspraak
25 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200303787/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van een dwangsom door het college van burgemeester en wethouders van Heerenveen met betrekking tot een illegale overkapping van een zwembad

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Heerenveen, waarbij appellante werd gelast om de overkapping van haar zwembad te verwijderen of een bouwvergunning aan te vragen. Het college had op 6 november 2002 een dwangsom opgelegd, omdat de overkapping zonder de vereiste vergunning was geplaatst. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit, maar het college verklaarde dit bezwaar ongegrond. De voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden bevestigde deze beslissing op 23 mei 2003, waarna appellante hoger beroep instelde bij de Raad van State.

Tijdens de zitting op 19 januari 2004 werd de zaak behandeld. Appellante, bijgestaan door haar advocaat, betoogde dat de overkapping als een gedeeltelijke vernieuwing van het zwembad moest worden beschouwd en dat het college niet in redelijkheid tot handhaving had kunnen besluiten. De Raad van State oordeelde echter dat de overkapping een geheel nieuwe constructie vormde, die niet onder de overgangsbepalingen van het bestemmingsplan viel. De Raad concludeerde dat het college bevoegd was om handhavend op te treden en dat er geen bijzondere omstandigheden waren die een uitzondering op deze handhaving rechtvaardigden.

De Raad van State bevestigde de uitspraak van de voorzieningenrechter en verklaarde het hoger beroep ongegrond. De beslissing van het college om handhavend op te treden werd als rechtmatig beschouwd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd openbaar gedaan op 25 februari 2004.

Uitspraak

200303787/1.
Datum uitspraak: 25 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden van 23 mei 2003 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Heerenveen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 6 november 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Heerenveen (hierna: het college) appellante onder oplegging van een dwangsom gelast de overkapping van het zwembad op het perceel [locatie] te [plaats] geheel te verwijderen, dan wel te halveren en voor het resterende deel een bouwvergunning aan te vragen.
Bij besluit van 11 maart 2003 heeft het college het door appellante daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, met dien verstande dat de formulering van de wijze waarop de dwangsommen worden verbeurd is aangepast en de begunstigingstermijn is verlengd tot 1 juli 2003.
Bij uitspraak van 23 mei 2003, verzonden op 26 mei 2003, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden (hierna: de voorzieningenrechter) het door appellante daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 11 juni 2003, bij de Raad van State ingekomen op 12 juni 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 17 september 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 januari 2004, waar appellante in persoon, bijgestaan door mr. J. Nijenhuis, advocaat te Heerenveen, en het college, vertegenwoordigd door J. Kleefstra, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Tevens zijn ter zitting [partij], vertegenwoordigd door hun gemachtigde, mr. J. Nijenhuis, gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Ten aanzien van het bij brief van 3 december 2003 gedane verzoek van [partij], eigenaren van het perceel sinds 1 oktober 2003, om als partij te mogen deelnemen aan het geding, wordt het volgende overwogen.
Ingevolge artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), gelezen in samenhang met artikel 36, eerste lid, van de Wet op de Raad van State, kan de Afdeling tot de sluiting van het onderzoek ter zitting ambtshalve, op verzoek van een partij of op hun eigen verzoek, belanghebbenden in de gelegenheid stellen als partij aan het geding deel te nemen. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb, wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Geoordeeld wordt dat het belang van [partij] niet rechtstreeks is betrokken bij het dwangsombesluit, nu dit besluit niet aan hen is gericht en zij niet degenen zijn die de dwangsommen verbeuren. De omstandigheid dat in de koopovereenkomst is opgenomen dat zij de kosten van de mogelijke verwijdering van de overkapping dienen te dragen betreft slechts een afgeleid belang. Zij kunnen derhalve niet op grond van artikel 8:26, eerste lid, van de Awb als partij in hoger beroep worden toegelaten. Het verzoek wordt afgewezen.
2.2. Vaststaat dat de uit vier wanden en een dak bestaande glazen overkapping over het zwembad, ter vervanging van een oude overkapping, zonder de vereiste bouwvergunning is geplaatst. Het college was dan ook bevoegd hiertegen handhavend op te treden.
2.3. Alleen in bijzondere gevallen kan het college afzien van handhavend optreden tegen de illegale situatie. Een bijzonder geval kan onder meer worden aangenomen indien concreet zicht bestaat op legalisering.
2.4. Ingevolge het bestemmingsplan “Buitengebied” geldt ter plaatse de bestemming “Landelijk gebied AA”. Niet in geschil is dat het zwembad met overkapping in strijd is met deze bestemming. Evenmin is in geschil dat het zwembad met de oude overkapping valt onder het bij dit bestemmingsplan behorende overgangsrecht.
Ingevolge artikel 30, eerste lid, onder 1, aanhef en onder a, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, mogen bouwwerken, welke op het tijdstip van de tervisielegging in ontwerp van het plan reeds bestaand, in uitvoering zijn of gebouwd kunnen worden krachtens een verleende of te verlenen vergunning en welke afwijken van het plan, gedeeltelijk worden vernieuwd of veranderd.
2.5. Appellante betoogt dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat de overkapping is aan te merken als een op grond van artikel 30, eerste lid, onder 1, aanhef en onder a, toegestane gedeeltelijke vernieuwing van het zwembad.
Dit betoog faalt. Ofschoon het zwembad en de overkapping een zodanige bouwkundige en functionele eenheid vormen dat zij tezamen, zoals appellant ook heeft betoogd, een gebouw vormen, moet met de voorzieningenrechter worden geoordeeld dat het vernieuwen van de overkapping de omvang van een gedeeltelijke vernieuwing als bedoeld in de overgangsbepaling te boven gaat. De bestaande bovengrondse constructie is totaal verwijderd en vervangen door een geheel nieuwe overkapping met een aanzienlijk ander uiterlijk. Bovendien is voor deze overkapping een nieuwe fundering aangebracht. Het enkele feit dat het zwembassin zelf geen wijziging heeft ondergaan, brengt, anders dan appellante meent, dan ook niet mee dat sprake is van een gedeeltelijke vernieuwing in de zin van meergenoemde overgangsbepaling. De voorzieningenrechter heeft terecht geoordeeld dat legalisering van de overkapping niet mogelijk is.
2.6. Het betoog van appellante dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college niet in redelijkheid tot handhaving heeft kunnen besluiten, slaagt evenmin. De hoogte van de kosten van verwijdering van de overkapping noch de omstandigheid dat sprake zou zijn van een zodanig specifieke situatie dat voor precedentwerking niet hoeft te worden gevreesd, maakt dat hier sprake is van een bijzonder geval op grond waarvan het college van handhavend optreden had moeten afzien.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.A. Offers, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Offers w.g. Wilbers-Taselaar
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2004
71-422.