ECLI:NL:RVS:2004:AO4356

Raad van State

Datum uitspraak
25 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200303430/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijstelling voor wijziging gebruik van percelen te Nijmegen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van T&L Vastgoed BV en een andere appellante tegen een uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem. De zaak betreft een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen, dat op 19 november 2002 vrijstelling verleende voor het wijzigen van het gebruik van percelen achter de panden aan een bepaalde locatie in Nijmegen. Dit besluit was gebaseerd op artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO). De appellanten waren het niet eens met deze vrijstelling en hebben bezwaar gemaakt. Het college heeft op 19 maart 2003 het bezwaar van de tweede appellante gegrond verklaard en opnieuw vrijstelling verleend, maar de voorzieningenrechter heeft op 16 april 2003 de beslissing van het college vernietigd. Hierop hebben beide appellanten hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 5 januari 2004 behandeld. De appellanten betoogden dat de voorzieningenrechter ten onrechte had geoordeeld dat het college geen gebruik kon maken van de vrijstellingsbevoegdheid. De Afdeling oordeelde dat de vrijstelling was verleend met het oog op de legalisatie van het gebruik van de percelen als parkeerterrein, maar dat het college ten onrechte vrijstelling had verleend voor het gebruik van onbebouwde gronden voor andere doeleinden dan de bestemming 'Eengezinshuizen in gesloten bebouwing'. De hoger beroepen van de appellanten zijn ongegrond verklaard, en de aangevallen uitspraak is bevestigd, met verbetering van de gronden waarop deze rustte. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200303430/1.
Datum uitspraak: 25 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. de besloten vennootschap T&L Vastgoed BV, gevestigd te Nijmegen,
2. [appellante sub 2], wonend te Nijmegen,
appellanten,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem van 16 april 2003 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 november 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (hierna: het college) met toepassing van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) aan appellante sub 1 (hierna: T&L) vrijstelling verleend voor het wijzigen van het gebruik van de achter de panden [locatie] te Nijmegen gelegen en daarbij behorende gronden (hierna: de percelen).
Bij besluit van 19 maart 2003 heeft het college het daartegen door appellante sub 2 gemaakte bezwaar gegrond verklaard en vrijstelling verleend voor bedoeld gebruik met toepassing van hoofdstuk V, onder E, aanhef en onder 8, van de planvoorschriften van het bestemmingsplan "Galgenveld III-1974”.
Bij uitspraak van 16 april 2003, verzonden op 17 april 2003, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door [appellante sub 2] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen van 19 november 2002 herroepen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben T&L bij brief van 26 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, en [appellante sub 2] bij brief van 28 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. T&L heeft haar hoger beroep aangevuld bij brief van 20 juni 2003. [appellante sub 2] heeft haar hoger beroep aangevuld bij brief van 10 juli 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 januari 2004, waar [appellante sub 2] in persoon, bijgestaan door mr. P.J.G. Poels, advocaat te Nijmegen, en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. A.J.C. van der Heijden, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 7:11, eerste lid, van de Awb vindt, indien het bezwaar ontvankelijk is, op grondslag daarvan een heroverweging van het bestreden besluit plaats.
Ingevolge artikel 7:11, tweede lid, van de Awb herroept het bestuursorgaan, voor zover de heroverweging daartoe aanleiding geeft, het bestreden besluit en neemt het voor zover nodig in de plaats daarvan een nieuw besluit.
Ingevolge artikel 7:9 van de Awb wordt, wanneer na het horen aan het bestuursorgaan feiten of omstandigheden bekend worden die voor de op het bezwaar te nemen beslissing van aanmerkelijk belang kunnen zijn, dit aan belanghebbenden meegedeeld en worden zij in de gelegenheid gesteld daarover te worden gehoord.
2.2. [appellante sub 2] betoogt allereerst dat, nu de wettelijke grondslag van de beslissing op bezwaar een andere is dan die van het in primo bestreden besluit, sprake is van een nieuw primair besluit. Dit betoog faalt. Terecht heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat artikel 7:11 van de Awb niet in de weg staat aan handhaving van een besluit op grond van een andere wettelijk bepaling dan die waarop het in het bezwaar bestreden primaire besluit berust. Aangezien bij de beslissing op bezwaar nog steeds sprake is van verlening van een vrijstelling ter opheffing van het met het bestemmingsplan strijdige gebruik van de percelen als parkeerplaats, ook al is dat krachtens een andere wettelijke bepaling, is naar het oordeel van de Afdeling dan ook geen sprake van een nieuw primair besluit.
2.3. [appellante sub 2] betoogt voorts dat haar de gelegenheid is onthouden haar zienswijze ten aanzien van het voornemen van het college om in het kader van de bestuurlijke heroverweging in bezwaar de wettelijke grondslag te wijzigen, onder de aandacht van het college te brengen. Dit betoog faalt eveneens. Onder omstandigheden kan een wijziging van de wettelijke grondslag bij de beslissing op bezwaar de verplichting meebrengen tot het opnieuw horen van belanghebbenden. Nu de belangenafweging in het kader van de met toepassing van hoofdstuk V, onder E, aanhef en onder 8, van de planvoorschriften verleende vrijstelling echter niet wezenlijk verschilt van de belangenafweging in het kader van de bij het besluit in primo met toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO verleende vrijstelling, en de relevante feiten en omstandigheden in het kader daarvan reeds afdoende waren geïnventariseerd, bestond daartoe in dit geval geen verplichting.
2.4. De vrijstelling is verleend met het oog op de legalisatie van het gebruik van de percelen als parkeerterrein.
2.5. Ingevolge het bestemmingsplan “Galgenveld III-1974” rust op de percelen de bestemming “Eengezinshuizen in gesloten bebouwing (E2G-A)”.
Ingevolge hoofdstuk II, onder E2G-A, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, mogen de op de kaart als zodanig bestemde gronden worden gebruikt voor de bouw van aaneengebouwde eengezinshuizen in twee woonlagen met bijbehorende gebouwen, bouwwerken en werken.
Op de plankaart is een zwart blok ingetekend langs de voorgevelbebouwingsgrens, hetgeen blijkens het renvooi bij de plankaart staat voor de aanduiding “Kantoren toegestaan”
Ingevolge hoofdstuk V, onder E, aanhef en onder 8, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen voor de bouw van kantoren met bijbehorende bijgebouwen, bouwwerken en werken, op de gronden welke op de kaart met een zwart blok langs de voorgevelbebouwingsgrens zijn aangegeven.
2.6. Het betoog van T&L dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat het college, vanwege de onverbindendheid van deze bepaling, geen gebruik heeft kunnen maken van de in hoofdstuk V, onder E, aanhef en onder 8, van de planvoorschriften neergelegde vrijstellingsbevoegdheid, faalt. Nog daargelaten dat de vrijstelling gedeeltelijk betrekking heeft op gronden die niet zijn gelegen achter het op de plankaart weergegeven zwarte blok langs de voorgevelbebouwingsgrens, zoals door het college ter zitting ook is erkend, kan naar het oordeel van de Afdeling met toepassing van deze bepaling slechts vrijstelling verleend worden voor de bouw van kantoren met bijbehorende bijgebouwen, bouwwerken en werken en niet voor het gebruik van onbebouwde gronden voor andere doeleinden dan uit de bestemming “Eengezinshuizen in gesloten bebouwing (E2G-A)” voortvloeit. De Afdeling wijst er in dit verband op dat deze bepaling onderdeel uitmaakt van hoofdstuk V van het bestemmingsplan, terwijl de gebruiksbepalingen in hoofdstuk VI van het bestemmingsplan zijn opgenomen. Het college heeft derhalve reeds hierom ten onrechte met toepassing van deze bepaling vrijstelling verleend voor het gebruik van de percelen als parkeerterrein. De voorzieningenrechter is, zij het op andere gronden, tot dezelfde conclusie gekomen. Aan een oordeel over de verbindendheid van de bepaling komt de Afdeling niet meer toe.
2.7. De hoger beroepen van [appellante sub 2] en T&L zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop zij rust, te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Van Meurs-Heuvel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2004
47-398.