ECLI:NL:RVS:2004:AO4355

Raad van State

Datum uitspraak
25 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200303404/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van bestemmingsplan en gebruik van tuin als parkeerplaats in Nijmegen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen, dat handhavingsmaatregelen weigerde toe te passen op het gebruik van een tuin als parkeerplaats. Het college had eerder een verzoek van appellante sub 2 om handhaving afgewezen. De rechtbank Arnhem had in een eerdere uitspraak het beroep van appellante sub 2 gegrond verklaard, maar het college bleef handhavend optreden uitstellen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelt dat het college in strijd met de wet heeft gehandeld door de beslistermijn te overschrijden en dat er geen concreet zicht op legalisering van de illegale situatie was. De Afdeling bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, vernietigt het besluit van het college van 17 juli 2003 en draagt het college op om binnen vier weken een nieuw besluit te nemen. Tevens wordt een dwangsom opgelegd aan de gemeente Nijmegen voor elke dag dat zij niet aan deze uitspraak voldoet. De zaak benadrukt de noodzaak voor bestuursorganen om tijdig en deugdelijk te beslissen op bezwaren en handhavend op te treden tegen illegaal gebruik van onroerend goed.

Uitspraak

200303404/1.
Datum uitspraak: 25 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. de besloten vennootschap T&L Vastgoed BV, gevestigd te Nijmegen,
2. [appellante sub 2], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem van 16 april 2003 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 maart 1998 heeft het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen (hierna: het college) het verzoek van appellante sub 2 van 12 december 1997 om toepassing van handhavingsmaatregelen inzake het gebruik van de tuin behorende bij de panden Sint Annastraat 141 tot en met 145 te Nijmegen (hierna: de percelen) als parkeerplaats, afgewezen.
Bij besluit van 12 april 1999 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 januari 2001, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd.
Bij besluit van 19 juni 2001 heeft het college het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard.
Naar aanleiding van het tegen de uitspraak van de rechtbank ingestelde hoger beroep en het tegen het besluit van het college van 19 juni 2001 ingestelde beroep, heeft de Afdeling bij uitspraak van 12 juni 2002, in de zaak met no. 200101122/1, de aangevallen uitspraak bevestigd, het beroep gegrond verklaard, het besluit van 19 juni 2001 vernietigd en het college opgedragen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen.
Bij besluit van 19 november 2002 heeft het college het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 16 april 2003, verzonden op 17 april 2003, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Arnhem (hierna: de voorzieningenrechter) de daartegen ingestelde beroepen gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd, bepaald dat het college binnen zes weken na de verzenddatum van deze uitspraken opnieuw op de bezwaren beslist en bepaald dat indien het college daaraan niet of niet volledig voldoet het college aan [appellante sub 2] een dwangsom verbeurt van € 150,00 per dag dat deze overtreding voortduurt, met een maximum van € 3000,00. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellante sub 1 (hierna: T&L) bij brief van 26 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, en [appellante sub 2] bij brief van 28 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. T&L heeft haar hoger beroep aangevuld bij brief van 20 juni 2003. [appellante sub 2] heeft haar hoger beroep aangevuld bij brief van 10 juli 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij besluit van 17 juli 2003 heeft het college het bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.
Bij brief van 7 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, heeft [appellante sub 2] daartegen beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 januari 2004, waar [appellante sub 2] in persoon, bijgestaan door mr. P.J.G. Poels, advocaat te Nijmegen, en het college, vertegenwoordigd door mr. drs. A.J.C. van der Heijden, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. [appellante sub 2] betoogt allereerst dat het college door na de uitspraak van de Afdeling van 12 juni 2002 eerst op 19 november 2002 opnieuw te beslissen op haar bezwaren oneigenlijk gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om de wettelijk voorgeschreven beslistermijn van zes weken te overschrijden als gevolg waarvan zij in een ongunstiger positie kwam te verkeren dan waarin zij zou hebben verkeerd indien het college die termijn wel in acht had genomen. Zij meent dat zulks het geval is nu het college die beslissing heeft uitgesteld tot het moment dat het ter legalisering van het gewraakte gebruik vrijstelling kon verlenen. Dit betoog faalt. Evenals de voorzieningenrechter ziet de Afdeling in de overschrijding van de beslistermijn geen aanleiding om te oordelen dat het college niet had mogen uitgaan van een volledige heroverweging op basis van feiten en omstandigheden ten tijde van de bestreden beslissing op bezwaar. De Afdeling merkt daarbij op dat [appellante sub 2] geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar na de uitspraak van de Afdeling beroep in te stellen en eventueel een voorlopige voorziening te vragen.
2.2. Ingevolge hoofdstuk VI, onder 1, van de planvoorschriften, is het verboden gebouwen en/of bijbehorende tuinen en open erven of andere terreinen te gebruiken, in gebruik te geven of te laten gebruiken op een wijze of tot een doel strijdig met de uit het plan voortvloeiende bestemming.
Ingevolge hoofdstuk VI, onder 2, van de planvoorschriften, voorzover hier van belang, is het bepaalde in het eerste lid niet van toepassing op een gebruik dat bestond ten tijde van het van kracht worden van het plan, zolang in de aard van dat gebruik geen wijziging wordt gebracht.
Ingevolge hoofdstuk VI, onder 3, van de planvoorschriften verlenen burgemeester en wethouders, al dan niet onder het stellen van voorwaarden van het bepaalde in sub 1 vrijstelling, als strikte toepassing van de voorschriften leidt tot een beperking van het meest doelmatige gebruik, die niet door dringende redenen gerechtvaardigd wordt.
2.3. Niet in geschil is dat het gebruik van de tuin als parkeerplaats ten behoeve van de op de percelen gevestigde kantoren in strijd is met de ter plaatse geldende bestemming “Eengezinshuizen in gesloten bebouwing”. Het betoog van T&L dat het gebruik van het parkeerterrein onder het overgangsrecht valt, zodat het college reeds om die reden geen bevoegdheid had om tegen het gebruik op te treden, treft geen doel. Niet is gebleken dat dit gebruik al bestond ten tijde van het van kracht worden van het plan, zodat T&L aan het overgangsrecht in zoverre geen aanspraken kan ontlenen. Dat, zoals T&L betoogt, de Afdeling bij haar uitspraak van 12 juni 2002, in de zaak met no. 200101121/1, heeft geoordeeld dat het gebruik van het als kantoor in gebruik zijnde pand op één van de percelen onder het overgangsrecht valt, maakt dat niet anders, omdat van dat gebruik is komen vast te staan dat het al bestond ten tijde van het van kracht worden van het plan. Evenals de voorzieningenrechter is de Afdeling voorts van oordeel dat, nu de gelijktijdig met de bestreden beslissing op bezwaar, op 19 november 2002, met toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO, in samenhang met artikel 20, eerste lid, aanhef en sub e, van het Besluit op de Ruimtelijke Ordening (hierna: Bro) verleende vrijstelling nog niet in werking was getreden, omdat deze op het moment van het nemen van de beslissing op bezwaar nog niet bekend was gemaakt, het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat het niet bevoegd was handhavend op te treden.
2.4. Alleen in bijzondere gevallen kan het bestuursorgaan afzien van handhavend optreden tegen de illegale situatie.
2.5. Een bijzonder geval kan worden aangenomen indien concreet zicht bestaat op legalisering daarvan.
Naar het oordeel van de Afdeling was daarvan in dit geval geen sprake. Artikel 20, eerste lid, aanhef en sub e, van het Bro ziet slechts op een wijziging in het gebruik van opstallen, zodat reeds ten tijde van het nemen van de bestreden beslissing op bezwaar op 19 november 2002 evident was dat deze vrijstelling geen stand kon houden. De voorzieningenrechter is, zij het op andere gronden, tot dezelfde conclusie gekomen.
Het betoog van T&L in dit verband, dat toepassing dient te worden gegeven aan de in hoofdstuk VI, onder 3, van de planvoorschriften neergelegde toverformule, faalt. Uit de stelling van T&L dat op deze locatie al ruim 30 jaar sprake is van een kantoorfunctie volgt niet dat een zinvol gebruik overeenkomstig de bestemming objectief bezien niet meer mogelijk is. Ook overigens is niet gebleken dat een zinvol gebruik van de tuin van de percelen overeenkomstig de bestemming objectief bezien niet meer mogelijk is.
2.6. De hoger beroepen van T&L en [appellante sub 2] zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient met verbetering van gronden te worden bevestigd.
2.7. Bij besluit van 17 juli 2003 heeft het college een nieuwe beslissing genomen, waarbij het bezwaar van [appellante sub 2] opnieuw ongegrond is verklaard en is geweigerd handhavend op te treden in verband met het voornemen om het bestemmingsplan te herzien en aan de percelen tevens de bestemming “Kantoordoeleinden” toe te kennen. Dit nieuwe besluit moet worden aangemerkt als een besluit bedoeld in artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). Nu daarmee niet aan het beroep van [appellante sub 2] wordt tegemoet gekomen, moet het hoger beroep ingevolge artikel 6:19, eerste lid, in samenhang met artikel 6:24, eerste lid, van de Awb worden geacht mede te zijn gericht tegen dat besluit.
2.8. Naar [appellante sub 2] terecht betoogt was ten tijde van het nemen van het besluit, op 17 juli 2003, geen voorbereidingsbesluit als bedoeld in artikel 21 van de WRO genomen of een (voor)ontwerp van een herziening van het bestemmingsplan ter inzage gelegd. De door het college gestelde interne voorbereiding van een herziening kan daarmee niet worden gelijkgesteld. Onder deze omstandigheden moet worden geoordeeld dat het zicht op legalisatie onvoldoende concreet was. De Afdeling merkt daarbij nog op dat ter zitting is gebleken dat nog steeds geen ontwerp voor een herziening van het bestemmingsplan ter inzage is gelegd, zodat ook thans nog geen sprake is van een concreet zicht op legalisatie. Nu het college zijn weigering om handhavend op te treden slechts op dit voornemen heeft gebaseerd, ontbeert het besluit van 17 juli 2003, in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb, een deugdelijke motivering. Het beroep van [appellante sub 2] tegen dit besluit is derhalve gegrond. Het besluit van 17 juli 2003 dient te worden vernietigd.
2.9. Nu het verzoek om handhaving dateert van 12 december 1997, het college er tot nu toe niet in is geslaagd de weigering handhavend op te treden deugdelijk te motiveren en het college reeds eerder heeft verzuimd om tijdig te beslissen, ziet de Afdeling aanleiding het college op grond van artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb voor het nemen van een nieuwe beslissing en het verzenden daarvan, de hierna te melden termijn te stellen en aan deze termijn op na te melden wijze een dwangsom als bedoeld in artikel 8:72, zevende lid, van de Awb te verbinden.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat geen aanleiding. Het college dient op na te melden wijze te worden veroordeeld in de proceskosten die in het kader van het beroep tegen het besluit van 17 juli 2003 zijn gemaakt.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. verklaart het beroep tegen het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen van 17 juli 2003, G140/3.926, gegrond;
III. vernietigt dat besluit;
IV. draagt het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen op om binnen vier weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming daarvan een nieuw besluit te nemen;
V. bepaalt dat de gemeente Nijmegen, zolang door het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen geen gevolg wordt gegeven aan deze uitspraak, aan [appellante sub 2] een dwangsom verbeurt van € 500,00 per dag tot een maximum van € 10.000,00;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Nijmegen in de door [appellante sub 2] in verband met de behandeling van het beroep gemaakt proceskosten tot een bedrag van € 322,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende bijstand; het bedrag dient door de gemeente Nijmegen te worden betaald aan [appellante sub 2].
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M. van Meurs-Heuvel, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Van Meurs-Heuvel
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2004
47-398.