ECLI:NL:RVS:2004:AO4353

Raad van State

Datum uitspraak
25 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200303254/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering bouwvergunning en vrijstelling voor bedrijfskantoor in Apeldoorn

In deze zaak gaat het om de weigering van het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn om aan KNV Vastgoed B.V. een bouwvergunning en vrijstelling te verlenen voor het oprichten van een bedrijfskantoor en het gedeeltelijk vernieuwen van de gevels van een bestaand bedrijfsgebouw. Het college heeft op 29 oktober 2001 besloten om de vergunning te weigeren, omdat het bouwplan in strijd was met het geldende bestemmingsplan. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen deze weigering, maar het college heeft dit bezwaar ongegrond verklaard op 7 maart 2002. Hierop heeft appellante beroep ingesteld bij de rechtbank Zutphen, die op 4 april 2003 het beroep ongegrond verklaarde.

Appellante heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State. De Raad heeft de zaak behandeld op zittingen in november 2003 en januari 2004. De kern van het geschil betreft de vraag of de weigering van de bouwvergunning en vrijstelling terecht was. De Raad overweegt dat de gemeenteraad van Apeldoorn de bevoegdheid om vrijstelling te verlenen niet had gedelegeerd aan het college, waardoor het college niet bevoegd was om op het verzoek om vrijstelling te beslissen. Dit betekent dat de weigering van de bouwvergunning niet rechtsgeldig was.

De Raad van State heeft het hoger beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de rechtbank vernietigd en het besluit van het college van 7 maart 2002 vernietigd. De Raad heeft geoordeeld dat het college in de proceskosten moet worden veroordeeld en dat het griffierecht aan appellante moet worden vergoed. De uitspraak benadrukt het belang van de juiste bevoegdheid bij het verlenen van bouwvergunningen en de noodzaak van een goede ruimtelijke onderbouwing.

Uitspraak

200303254/1.
Datum uitspraak: 25 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid KNV Vastgoed B.V., gevestigd te Zwolle,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 4 april 2003 in het geding tussen:
appellante
en
het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn.
1. Procesverloop
Bij besluit van 29 oktober 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn (hierna: het college) geweigerd aan appellante bouwvergunning en vrijstelling, als bedoeld in artikel 19, eerste en tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), te verlenen voor het oprichten van een bedrijfskantoor en het gedeeltelijk vernieuwen van de gevels van het bestaande bedrijfsgebouw op het perceel, kadastraal bekend gemeente Apeldoorn, sectie V, nummer 3187, plaatselijk bekend Dijkgraafweg respectievelijk Europaweg 170 te Apeldoorn.
Bij besluit van 7 maart 2002 heeft het college het door appellante tegen de weigering bouwvergunning en vrijstelling te verlenen voor het oprichten van een bedrijfskantoor gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 april 2003, verzonden op 10 april 2003, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 20 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 18 juni 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 7 juli 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 november 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. A.A. Robbers, advocaat te Apeldoorn, en het college, vertegenwoordigd door J. Groeneveld, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
De Afdeling heeft vervolgens het onderzoek heropend en de zaak verwezen naar een meervoudige kamer.
De Afdeling heeft de zaak opnieuw ter zitting behandeld op 5 januari 2004, waar appellante, vertegenwoordigd mr. A.A. Robbers, advocaat te Apeldoorn, en [directeur], en het college, vertegenwoordigd door J. Groeneveld en mr. M.D.G. Visser, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Het geschil in (hoger) beroep beperkt zich tot de weigering een bouwvergunning en vrijstelling, als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de WRO te verlenen voor het oprichten van een bedrijfsgebouw op het perceel aan de Dijkgraafweg.
2.2. Vaststaat dat het bouwplan in strijd is met het op het perceel van toepassing zijnde bestemmingsplan “Werkgebied Brouwersmolen, 4e herziening”.
2.3. Ingevolge artikel 19, eerste lid, eerste volzin, van de WRO, voorzover hier van belang, kan de gemeenteraad ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. Ingevolge de laatste volzin van dit artikellid kan de gemeenteraad deze vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders.
Ingevolge artikel 19, vierde lid, wordt vrijstelling krachtens het eerste lid niet verleend voor een project dat wordt uitgevoerd in een gebied waarvoor het bestemmingsplan niet tijdig overeenkomstig artikel 33, eerste lid, is herzien of geen vrijstelling overeenkomstig artikel 33, tweede lid, is verleend, tenzij voor het gebied een voorbereidingsbesluit geldt of een ontwerp voor een herziening ter inzage is gelegd.
Ingevolge artikel 33, eerste lid, van de WRO wordt een bestemmingsplan, voor zover thans van belang, tenminste eenmaal in de tien jaren herzien. Ingevolge het tweede lid van dit artikel kunnen gedeputeerde staten op verzoek van de gemeenteraad voor ten hoogste tien jaren vrijstelling verlenen van de verplichting, bedoeld in het eerste lid.
2.4. Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat artikel 19, vierde lid, van de WRO, niet in de weg stond aan medewerking aan het bouwplan, nu op het moment dat de bouwaanvraag is ingediend de termijn als bedoeld in artikel 33, eerste lid, van de WRO nog niet was verstreken.
2.5. Dit betoog faalt. Indien zich de situatie voordoet als beschreven in artikel 46, derde lid, van de Woningwet is uitgangspunt dat bij het nemen van een beslissing op de aanvraag het recht moet worden toegepast zoals dat op dat moment geldt. Voor de in dit geval door appellante gewenste uitzondering daarop bieden de artikelen 19, vierde lid, en 33 van de WRO geen aanknopingspunten. Dat ten tijde van het nemen van de beslissing op de aanvraag, anders dan ten tijde van de indiening van de aanvraag, een voorbereidingsbesluit van kracht moest zijn om met toepassing van artikel 19, eerste lid, van die wet vrijstelling te kunnen verlenen, rechtvaardigt het maken van die uitzondering niet. Van belang is dat appellante ook ten tijde van de indiening van haar aanvraag niet aan het geldende bestemmingsplan rechtstreeks een aanspraak op een bouwvergunning voor haar bouwplan kon ontlenen. Het moment waarop op het verzoek om vrijstelling wordt beslist is derhalve bepalend voor de vraag of de 10 jaar-termijn als bedoeld in artikel 33, eerste lid, van de WRO is verstreken. De rechtbank heeft terecht overwogen dat die termijn begint te lopen op het moment dat het bestemmingsplan rechtskracht krijgt. Voorts heeft zij terecht vastgesteld dat op 19 oktober 2001, de datum waarop op de aanvraag is beslist, meer dan 10 jaar was verstreken sedert het onherroepelijk worden van het geldende bestemmingsplan op 22 augustus 1991. Bedoeld bestemmingsplan heeft in ieder geval laatstelijk op die datum rechtskracht gekregen. Omdat niet is gebleken dat vrijstelling is verleend overeenkomstig artikel 33, tweede lid, van de WRO en ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar geen ontwerp voor een herziening van het bestemmingsplan ter inzage was gelegd dan wel voor het gebied een voorbereidingsbesluit gold, was niet voldaan aan de in artikel 19, vierde lid, van die wet vervatte voorwaarden voor het kunnen verlenen van vrijstelling als bedoeld in het eerste lid van deze bepaling.
2.6. Uit de stukken is echter gebleken dat de gemeenteraad van Apeldoorn de bevoegdheid vrijstelling te verlenen krachtens artikel 19, eerste lid, van de WRO niet heeft gedelegeerd aan het college. Het college was derhalve niet bevoegd toepassing te geven aan die bepaling en kon daarom niet op het van rechtswege gedane verzoek om vrijstelling beslissen. Dat geen sprake was van een goede ruimtelijke onderbouwing als bedoeld in dat lid, zoals het college heeft betoogd, maakt dat niet anders.
2.7. Nu het college de vrijstelling heeft geweigerd en dat besluit bij de beslissing op bezwaar van 7 maart 2002 is gehandhaafd, dient die beslissing te worden vernietigd. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
2.8. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep alsnog gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar van 7 maart 2002 vernietigen. Aangezien het bevoegdheidsgebrek in bezwaar kan worden hersteld, indien de raad alsnog besluit zijn bevoegdheid te delegeren, bestaat geen aanleiding voor herroeping van het primaire besluit.
2.9. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 4 april 2003, 02/644 WRO 51;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Zwolle van 7 maart 2002, vrb/317403/5065;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Apeldoorn in de door appellante in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 1449,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Apeldoorn te worden betaald aan appellante;
VI. gelast dat de gemeente Apeldoorn aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 566,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Roelfsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Roelfsema
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2004
47-58-378.