200303131/1.
Datum uitspraak: 25 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Loon op Zand,
verweerder.
Bij besluit van 25 maart 2003, kenmerk 0210, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "De Efteling B.V." een vergunning verleend voor het veranderen van een recreatie-inrichting op het perceel Europalaan 1 te Kaatsheuvel. In de door verweerder aan appellanten verstuurde kennisgeving is door hem aangegeven dat tot en met 15 mei 2003 beroep kon worden ingesteld.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 14 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen op 15 mei 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 11 juni 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 10 oktober 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 januari 2004, waar appellanten, waarvan [appellant] in persoon en bijgestaan door mr. R.A.M. Verkoijen, gemachtigde, en verweerder, vertegenwoordigd door W.J.G. Merx en ing. A.D.H. de Wit, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster als partij gehoord, vertegenwoordigd door ir. A.M.E. Castelein-Hoogeveen, ir. H.P.H.M. van den Brand en ir. M.J.F. Aelen, gemachtigden.
2.1. De bij het bestreden besluit verleende vergunning heeft betrekking op het uitbreiden van de recreatie-inrichting met de verblijfsrecreatie Droomrijk. Voor de recreatie-inrichting is eerder op 23 maart 1999 krachtens de Wet milieubeheer een revisievergunning verleend voor een attractiepark, hotel, golfbaan en een manege. Op 25 mei 1999 is krachtens de Wet milieubeheer een veranderingsvergunning verleend voor het uitbreiden van de recreatie-inrichting met het kindervakantiehotel Villa Pardoes.
2.2. Appellanten betogen dat ten onrechte geen milieueffectrapport is opgesteld.
In zowel onderdeel C als in onderdeel D van de bijlage behorende bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994, zoals gewijzigd in 1999 (hierna: het Besluit) is in categorie 10.1 als activiteit aangewezen de aanleg dan wel de aanleg, wijziging of uitbreiding van een recreatieve of toeristische voorziening. De onderhavige uitbreiding van de inrichting met de aanleg van de verblijfsrecreatie Droomrijk is een activiteit als bedoeld in voornoemde onderdelen C en D. Als besluiten van bestuursorganen ter zake van voornoemde activiteiten worden in voornoemde onderdelen van de bijlage behorende bij het Besluit aangewezen de besluiten inzake de vaststelling van het ruimtelijk plan dat als eerste in de mogelijke aanleg, wijziging of uitbreiding voorziet. Dit houdt naar het oordeel van de Afdeling in dat bij de voorbereiding van het nemen van een besluit op de onderhavige aanvraag om een veranderingsvergunning op grond van de Wet milieubeheer het maken van een milieueffectrapport niet vereist is noch behoeft te worden beoordeeld of een milieueffectrapport moet worden gemaakt.
Dit beroepsonderdeel slaagt niet.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Appellanten voeren aan dat zij geluidhinder van de inrichting zullen ondervinden. Hiertoe stellen zij in de eerste plaats dat geluidoverlast vanwege het Droomrijk zal optreden als gevolg van de verkeersbewegingen van en naar de inrichting. Bij het berekenen van de door het verkeer van en naar de inrichting te veroorzaken geluidbelasting is volgens appellanten uitgegaan van verkeerde aannames, nu in het tot de aanvraag behorend akoestisch onderzoek het aantal voertuigbewegingen van en naar de inrichting onjuist is bepaald en ten onrechte een rijsnelheid van 20 kilometer per uur is gehanteerd. Voorts vrezen appellanten dat het verharden van de Eftelingseweg sluipverkeer tot gevolg zal hebben.
Daarnaast voeren appellanten aan dat op de nabij gelegen camping van appellant H. Mathijssen geluidoverlast zal optreden als gevolg van de binnen het Droomrijk te houden evenementen en de bezoekers van de inrichting.
2.4.1. Uit de overwegingen van het bestreden besluit volgt dat de indirecte hinder is beoordeeld volgens de circulaire 'Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting' van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 29 februari 1996 (hierna: de circulaire). In deze circulaire wordt een voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde gesteld. Overschrijding van de voorkeursgrenswaarde kan tot 65 dB(A) worden toegestaan indien akoestische maatregelen niet mogelijk zijn en een binnenwaarde in woningen van 35 dB(A) wordt gegarandeerd.
In het aan de vergunning verbonden voorschrift 2.5, voorzover hier van belang, is bepaald dat binnen 3 maanden na vergunningverlening een akoestisch onderzoek dient te worden overgelegd waaruit blijkt dat het geluidniveau in woningen van derden, vanwege de verkeersaantrekkende werking, niet meer bedraagt dan 35 dB(A) equivalent etmaalwaarde.
2.4.2. In de aanvraag die deel uitmaakt van de bij het bestreden besluit verleende vergunning zijn 950 voertuigbewegingen in de dagperiode, 200 voertuigbewegingen in de avondperiode en 100 voertuigbewegingen in de nachtperiode vermeld. Uit het tot de aanvraag behorend akoestisch onderzoek van Alcedo B.V. van 16 december 2002 blijkt dat de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) uit de circulaire slechts op de beoordelingspunten 16 en 17, gelegen aan de Horst, wordt overschreden. Het maximaal toegestane niveau van 65 dB(A) wordt op deze beoordelingspunten echter niet overschreden. Het toepassen van bronmaatregelen en de realisatie van geluidschermen is blijkens het akoestisch onderzoek niet mogelijk. Voorts heeft verweerder in het bestreden besluit gesteld dat de binnenwaarde in woningen van derden van 35 dB(A) niet wordt overschreden, nu is gebleken dat bij bestaande bebouwing een waarde van 27 dB(A) wordt bereikt. Dit is door appellanten niet bestreden.
Voorzover appellanten stellen dat in het akoestisch rapport ten onrechte is uitgegaan van een rijsnelheid van 20 kilometer per uur op de Eftelingsestraat, is de Afdeling van oordeel dat appellanten onvoldoende aannemelijk hebben gemaakt dat aldaar hogere rijsnelheden zullen optreden. Gelet op het verhandelde ter zitting en mede gezien het deskundigenbericht neemt de Afdeling hierbij in aanmerking dat de geasfalteerde Eftelingsestraat niet breder zal worden dan het huidige zandpad en dat de bezoekers van het Droomrijk de Eftelingsestraat via voetgangersoversteekplaatsen dienen over te steken om het attractiepark te kunnen bereiken. Uit de aanvraag volgt voorts dat ter voorkoming dan wel beperking van de door de inrichting te veroorzaken geluidbelasting een beperking van de rijsnelheid op de Eftelingsestraat zal worden aangebracht.
Wat betreft de vrees van appellanten dat het verharden van de Eftelingsestraat sluipverkeer tot gevolg zal hebben overweegt de Afdeling dat, voorzover dit sluipverkeer veroorzaakt zou worden door bezoekers van de inrichting, in de aanvraag de rijroute van en naar het Droomrijk is aangegeven. Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat deze route door middel van duidelijk zicht- en herkenbare verkeersborden zal worden gemarkeerd. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat appellanten niet aannemelijk hebben gemaakt dat sluipverkeer veroorzaakt door bezoekers van de inrichting zal plaatshebben. Voorzover dit sluipverkeer veroorzaakt zou worden door inwoners van Kaatsheuvel overweegt de Afdeling dat deze hinder niet aan de inrichting kan worden toegerekend.
Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor indirecte geluidhinder niet behoeft te worden gevreesd. Deze beroepsgrond kan niet slagen.
2.4.3. Wat betreft de door de inrichting te veroorzaken directe geluidhinder bij de camping van [appellant] volgt uit het bestreden besluit dat teneinde een goede beoordeling hiervan te maken, het Droomrijk is opgenomen in de totale door de recreatie-inrichting te veroorzaken geluidbelasting. Om deze reden zijn voor het Droomrijk geen afzonderlijke geluidvoorschriften gesteld, doch gelden de geluidvoorschriften uit de onderliggende vergunning van 23 maart 1999 ook voor het veranderde deel van de inrichting, het Droomrijk. Deze geluidvoorschriften zijn als de voorschriften 2.1 en 2.2 ter verduidelijking verbonden aan de bij het bestreden besluit verleende vergunning.
Uit voormeld akoestisch onderzoek volgt dat met inachtneming van de relevante geluidbronnen aan de in de voorschriften 2.1 en 2.2 gestelde grenswaarden kan worden voldaan.
In de onderliggende vergunning van 23 maart 1999 is een beoordeling gemaakt van de aanvaardbaarheid van de door de recreatie-inrichting te veroorzaken geluidbelasting. Door appellanten is niet bestreden noch is anderszins gebleken dat deze beoordeling onjuist is.
De Afdeling overweegt dat de camping, die op geruime afstand van de inrichting is gelegen, weliswaar niet in de voorschriften 2.1 en 2.2 als beoordelingspunt is opgenomen, doch dat de bescherming hiervan daarin is gelegen dat blijkens het akoestisch onderzoek bij de op kortere afstand tot de inrichting gesitueerde beoordelingspunten wordt voldaan aan de in de voorschriften 2.1 en 2.2 gestelde geluidgrenswaarden waarbij onaanvaardbare geluidhinder bij geluidgevoelige objecten wordt voorkomen. Appellanten hebben dit niet bestreden.
Uit het vorenstaande volgt dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voor onaanvaardbare geluidhinder ter plaatse van de camping van [appellant] niet behoeft te worden gevreesd. Dit beroepsonderdeel treft geen doel.
2.5. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 februari 2004