ECLI:NL:RVS:2004:AO4338

Raad van State

Datum uitspraak
18 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200308234/1 en 200308234/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • H. Beekhuis
  • P.A. de Vink
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van milieuvergunningen voor varkensfokkerij in Beesel

In deze zaak heeft de Raad van State op 18 februari 2004 uitspraak gedaan over de intrekking van milieuvergunningen voor een varkensfokkerij in Beesel. Het college van burgemeester en wethouders van Beesel had op 29 september 2003 besloten om de eerder verleende revisievergunning en veranderingsvergunning voor de varkensfokkerij gedeeltelijk in te trekken. Dit besluit werd genomen op basis van artikel 8.25, eerste lid, onder c, van de Wet milieubeheer, omdat er gedurende drie jaar geen handelingen waren verricht met gebruikmaking van de vergunning. Appellante, de vergunninghouder, heeft hiertegen beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening.

Tijdens de zitting op 16 januari 2004 is gebleken dat er sinds 1999, met uitzondering van april 2001, geen dieren meer op het perceel zijn gehouden. In april 2001 waren er tijdelijk dieren van een andere veehouderij op het perceel ondergebracht vanwege overheidsmaatregelen tijdens de mond- en klauwzeerepidemie. De Voorzitter oordeelde dat deze tijdelijke huisvesting niet voldoende was om te concluderen dat er gebruik was gemaakt van de vergunningen. De Voorzitter heeft vastgesteld dat er geen organisatorische, technische of functionele bindingen bestonden tussen de twee veehouderijen, waardoor ze niet als één inrichting konden worden beschouwd.

De Voorzitter heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De uitspraak benadrukt het belang van de voorwaarden waaronder milieuvergunningen kunnen worden ingetrokken en de noodzaak om aan te tonen dat er daadwerkelijk gebruik is gemaakt van de vergunningen. De beslissing van de Voorzitter is in naam der Koningin uitgesproken, waarbij ook de proceskosten niet zijn toegewezen.

Uitspraak

200308234/1 en 200308234/2.
Datum uitspraak: 18 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te Beesel,
en
het college van burgemeester en wethouders van Beesel,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 29 september 2003 heeft verweerder met toepassing van artikel 8.25, eerste lid, onder c, van de Wet milieubeheer de krachtens de Hinderwet aan [vergunninghouder] op 30 januari 1989 verleende revisievergunning en op 8 augustus 1991 verleende veranderingsvergunning voor een varkensfokkerij op het perceel [locatie sub 1] te Beesel, kadastraal bekend gemeente Beesel, sectie […], nummer […], gedeeltelijk ingetrokken. Dit besluit is op 29 oktober 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 5 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op 8 december 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 5 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op 8 december 2003, heeft appellante de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij brief van 15 januari 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 januari 2004, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde], mr. W. Krijger en H.J.M. Busscher, gemachtigden, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. E. van Herpen en ing. R.M.M. Lange, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2. Overwegingen
2.1. Bij het bestreden besluit zijn de milieuvergunningen ingetrokken voorzover het het houden van dieren (10 fokvarkens, 150 productiezeugen en 600 biggen tot 22 kilogram) betreft. Verweerder heeft bij de totstandkoming van het besluit paragraaf 3.5.6 van de Algemene wet bestuursrecht toegepast.
2.2. Appellante stelt primair dat verweerder bij het nemen van het bestreden besluit er onvoldoende rekening mee heeft gehouden dat de inrichting op het perceel [locatie sub 1] tezamen met de veehouderij van appellante op het nabijgelegen perceel [locatie sub 2] moet worden gezien als één inrichting in de zin van artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer. Zij voert in dit kader onder meer aan dat de twee inrichtingen weliswaar tot 1998 gescheiden werden gedreven, maar dat daarna overleg is gestart om te komen tot het samenvoegen van de beide veebestanden op het perceel [locatie sub 2].
2.2.1. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, van de Wet milieubeheer wordt onder inrichting verstaan: elke door de mens bedrijfsmatig of in een omvang alsof zij bedrijfsmatig was, ondernomen bedrijvigheid die binnen een zekere begrenzing pleegt te worden verricht. Ingevolge het vierde lid van dat artikel worden daarbij als één inrichting beschouwd de tot eenzelfde onderneming of instelling behorende installaties die onderling technische, organisatorische of functionele bindingen hebben en in elkaars onmiddellijke nabijheid zijn gelegen.
2.2.2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is naar voren gekomen dat de samenwerking tussen beide veehouderijen daarin bestaat dat door appellante een loods op het perceel [locatie sub 1] wordt gepacht ten behoeve van het stallen van landbouwmachines- en materialen en dat appellante gronden van de vergunninghouder van de inrichting op het perceel [locatie sub 1] pacht en bewerkt. Deze gronden behoren niet tot de inrichting op het perceel [locatie sub 1].
2.2.3. Onder deze omstandigheden moet geconcludeerd worden dat tussen de inrichting op het perceel [locatie sub 1] en de veehouderij op het perceel [locatie sub 2] onderling geen zodanige organisatorische, technische of functionele bindingen bestaan, dat beide veehouderijen als één inrichting in de zin van de Wet milieubeheer kunnen worden beschouwd. Hierbij heeft de Voorzitter in aanmerking genomen dat tevens uit de stukken naar voren komt dat na 1998 door de vergunninghouder van de inrichting op het perceel [locatie sub 1] geen dieren meer zijn gehouden op dit perceel. Dat, naar appellante stelt, de intentie bestond dan wel bestaat de vergunde veebestanden samen te voegen is onvoldoende voor het aannemen van bindingen zoals bovengenoemd, reeds omdat niet gebleken is dat deze intentie op enigerlei wijze is vastgelegd of in feitelijke zin is uitgewerkt. Dat gedurende enkele weken dieren afkomstig van het perceel [locatie sub 2] op het perceel [locatie sub 1] zijn gestald, maakt evenmin dat sprake is van bindingen in de zin van artikel 1.1, vierde lid, van de Wet milieubeheer.
Dit beroepsonderdeel treft geen doel.
2.3. Ingevolge artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer kan het bevoegd gezag – voorzover hier aan de orde - een vergunning voor een inrichting intrekken, indien gedurende drie jaar geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning.
2.3.1. Appellante stelt dat de termijn van drie jaar niet wordt gehaald, omdat in april 2001 vleesvarkens afkomstig van het perceel [locatie sub 2] zijn gehuisvest in stallen op het perceel [locatie sub 1]. Deze dieren waren bij aankomst op het perceel [locatie sub 1] te beschouwen als biggen tot 22 kilogram, zodat op dat moment sprake was van gebruikmaking van de milieuvergunningen voor het houden van dieren op het perceel [locatie sub 1], aldus appellante.
2.3.2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat vanaf 1999 met uitzondering van april 2001 geen dieren in de inrichting op het perceel [locatie sub 1] zijn gehouden en dat in 2000 de stal op het perceel [locatie sub 1] die bestemd was voor de huisvesting van de biggen is gesloopt. Tevens is gebleken dat de in april 2001 op het perceel [locatie sub 1] gehuisveste dieren aldaar waren ondergebracht in verband met overheidsmaatregelen tijdens de mond- en klauwzeerepidemie. Ten gevolge van deze maatregelen ontstonden bij de veehouderij op het perceel [locatie sub 2] problemen met de huisvesting van varkens. Ter verlichting van deze problemen zijn dieren tijdelijk overgebracht naar de inrichting op het perceel [locatie sub 1].
Gelet op het aldus vooropgezet incidentele en kortstondige karakter van de huisvesting van de dieren afkomstig van de veehouderij op het perceel [locatie sub 2] moet worden geoordeeld dat deze huisvesting er niet aan in de weg staat dat geoordeeld moet worden dat gedurende drie jaar geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning.
Dit beroepsonderdeel faalt.
2.4. Voorts voert appellante aan dat verweerder niet in redelijkheid van de bevoegdheid tot intrekking gebruik had kunnen maken nu hij bekend was met de plannen van appellante tot samenvoegen van beide veebestanden op het perceel Rijkel 32.
Verweerder staat op het standpunt dat appellante door het besluit niet onevenredig in haar belangen wordt geschaad, aangezien er ook zonder het bestreden besluit geen mogelijkheden zijn om rechten voor het houden van dieren van het perceel Rijkel 21 te verplaatsen naar het perceel van appellante.
Noch in hetgeen appellante heeft aangevoerd noch overigens ziet de Voorzitter grond voor de conclusie dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot intrekking van de milieuvergunningen op het perceel Rijkel 21 heeft kunnen komen. Daarbij heeft de Voorzitter in aanmerking genomen dat sprake is van twee inrichtingen en dat in hetgeen appellante heeft aangevoerd niet aannemelijk is geworden dat zij door het bestreden besluit in haar belangen is geschaad. Het beroepsonderdeel treft geen doel.
2.5. De Voorzitter is van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en dat ook overigens geen beletsel bestaat om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.6. Het beroep is ongegrond.
2.7. Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep ongegrond;
II. wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. De Vink
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2004
154-314.