ECLI:NL:RVS:2004:AO3981

Raad van State

Datum uitspraak
18 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200305020/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering exploitatievergunning horeca-inrichting door burgemeester Venlo

In deze zaak heeft de burgemeester van Venlo op 14 juni 2002 geweigerd om appellant een vergunning te verlenen voor de exploitatie van een horeca-inrichting in een pand te Venlo. Dit besluit werd door de burgemeester op 8 november 2002 bevestigd, nadat appellant bezwaar had gemaakt. De rechtbank Roermond verklaarde op 25 juni 2003 het beroep van appellant ongegrond. Appellant heeft hiertegen hoger beroep ingesteld bij de Raad van State, dat op 12 januari 2004 ter zitting werd behandeld. De burgemeester baseerde zijn weigering op artikel 2:26, tweede lid, van de Algemene plaatselijke verordening Venlo, waarin staat dat een vergunning kan worden geweigerd indien de openbare orde of het woon- of leefklimaat in de omgeving wordt aangetast. De burgemeester hanteerde daarbij de Beleidsregels ter voorkoming en bestrijding van drugsoverlast, die een verscherpt regime voor het gebied rondom het pand in kwestie voorschrijven. Appellant betoogde dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat er sprake was van leegstand, omdat het pand meer dan een jaar niet als horeca-inrichting was gebruikt. De Raad van State oordeelde dat de uitleg van de burgemeester over het begrip leegstand niet onjuist of onredelijk was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Het hoger beroep van appellant werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200305020/1.
Datum uitspraak: 18 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 25 juni 2003 in het geding tussen:
appellant
en
de burgemeester van Venlo.
1. Procesverloop
Bij besluit van 14 juni 2002 heeft de burgemeester van Venlo (hierna: de burgemeester) geweigerd aan appellant een vergunning voor de exploitatie van een horeca-inrichting in het pand [locatie] te [plaats] te verlenen.
Bij besluit van 8 november 2002 heeft de burgemeester het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 juni 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 juli 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 6 augustus 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 10 september 2003 heeft de burgemeester van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 januari 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. A.C.J. Lina, advocaat te Venlo, en de burgemeester, vertegenwoordigd door J.M.G. Vincken, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 2:26, tweede lid, van de Algemene plaatselijke verordening Venlo (hierna: Apv) kan het bevoegd gezag de vergunning voor de exploitatie van een horeca-inrichting weigeren indien naar zijn oordeel door de aanwezigheid van de inrichting de openbare orde wordt aangetast en/of het woon- of leefklimaat in de omgeving van de inrichting nadelig wordt beïnvloed.
2.2. De burgemeester hanteert bij de toepassing van de in artikel 2:26, tweede lid, van de Apv opgenomen weigeringsgrond de “Beleidsregels ter voorkoming en ter bestrijding van drugsoverlast” (hierna: Beleidsregels), die op 13 december 2000 zijn bekendgemaakt. Daarin geldt voor het gebied waarin het pand aan de Puteanusstraat 28 is gesitueerd, een verscherpt regime omdat het woon- en leefklimaat daar onder bijzonder grote druk staat, onder andere vanwege de handel in verdovende middelen. In dit gebied gelden onder meer de volgende beleidsregels:
”Er worden geen nieuwe horecavestigingen (nieuwe locaties) meer toegestaan.
(...)
Door leegstand voor de duur van een jaar of door andersoortig gebruik wordt het pand niet meer aangemerkt als bestaande horecavestiging.”
2.3. Appellant heeft betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat sprake is van leegstand in de zin van de Beleidsregels. Het niet gebruiken van het pand als horeca-inrichting gedurende een periode van 12 maanden kan volgens appellant niet worden aangemerkt als leegstand. Het staken van de exploitatie van de horeca-inrichting is geschied met het oog op het tegengaan van het gebruik van drugs en de handel in drugs in de horeca-inrichting.
2.4. Niet in geschil is dat het desbetreffende pand langer dan één jaar niet meer als horeca-inrichting in gebruik is geweest. Vanaf 18 januari 2001 is het pand voor de duur van zes maanden gesloten geweest op last van de burgemeester en het is niet binnen zes maanden na verloop van die termijn weer als horeca-inrichting in gebruik genomen. Met de rechtbank dient te worden geoordeeld dat de uitleg die door de burgemeester aan het in de Beleidsregels neergelegde begrip leegstand is gegeven, niet onjuist of onredelijk is. De redenen die appellant heeft genoemd voor het staken van de exploitatie leiden voorts niet tot het oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de burgemeester niet in redelijkheid heeft kunnen handelen overeenkomstig de Beleidsregels. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat niet kan worden staande gehouden dat de burgemeester niet in redelijkheid de exploitatievergunning op grond van artikel 2:26, tweede lid, van de Apv heeft kunnen weigeren.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. De Leeuw-van Zanten
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2004
97-402.