200304572/1.
Datum uitspraak: 18 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Groningen,
verweerder.
Bij besluit van 1 april 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Bedum het wijzigingsplan "Wijziging ex artikel 11 WRO bestemmingsplan Buitengebied – aanwijzing bebouwingsvlak aan de Noordwolderweg voor het verplaatsen van een veehouderijbedrijf” vastgesteld.
Bij besluit van 6 mei 2003, kenmerk 2003-06471/19,RP, heeft verweerder beslist over de goedkeuring van het wijzigingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 10 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 11 juli 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 20 augustus 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 januari 2004, waar appellant, in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. E.J. van der Kooi, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts zijn daar gehoord het college van burgemeester en wethouders, vertegenwoordigd door drs. J.M. Peppelenbos-te Selle, ambtenaar van de gemeente, en de [maatschap], vertegenwoordigd door [gemachtigde].
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een wijzigingsplan. Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening, voorzover hier relevant, kan bij een bestemmingsplan worden bepaald dat het plan kan worden gewijzigd binnen bij het plan te bepalen grenzen. Bij de beslissing omtrent goedkeuring van het wijzigingsplan dient verweerder te toetsen of aan de bij het bestemmingsplan gegeven wijzigingsvoorwaarden is voldaan. Ingevolge artikel 11, vierde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust daarnaast op verweerder de taak om te bezien of het plan binnen de bij het bestemmingsplan bepaalde grenzen niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Tevens heeft verweerder erop toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan overigens niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.2. Het wijzigingsplan voorziet in het opnemen van een bebouwingsvlak ten behoeve van een veehouderij die de bedrijfsbebouwing in verband met de uitbreiding van een bedrijventerrein dient te verplaatsen.
2.3. Appellant stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat zijn uitzicht verloren gaat en hij vreest daarnaast voor geluid- en stankoverlast.
2.4. Verweerder heeft geen reden gezien het plan in strijd te achten met een goede ruimtelijke ordening of het recht en heeft het plan goedgekeurd. Hij is van mening dat het plan in overeenstemming is met het provinciale beleid inzake verplaatsing van bestaande agrarische bedrijven. Naar zijn mening zal appellant niet geconfronteerd worden met ernstige geluid- en stankoverlast.
2.5. Ingevolge artikel 4, vijfde lid, van de voorschriften van het bestemmingsplan “Buitengebied Bedum” is het college van burgemeester en wethouders bevoegd dit plan zodanig te wijzigen dat ten behoeve van de verplaatsing van bestaande agrarische bedrijven nieuwe bebouwingsvlakken op de plankaart worden aangewezen met inachtneming van een aantal wijzigingsvoorwaarden. Niet in geding is dat aan deze wijzigingsvoorwaarden is voldaan.
2.6. Uit de stukken blijkt dat de behoefte voor de verplaatsing van de veehouderij voortvloeit uit de voorziene uitbreiding van het bedrijventerrein op de plaats waar de veehouderij nu is gevestigd. Naar aanleiding hiervan zijn verschillende plaatsen voor hervestiging van de veehouderij onderzocht. In verband met het grondgebonden karakter van de melkrundveehouderij en de omstandigheid dat de gronden voor het weiden van het vee van de veehouderij in de onmiddellijke omgeving zijn gelegen, is verweerder van mening dat de gekozen plaats, mede uit bedrijfseconomisch oogpunt, het meest geschikt is. De Afdeling acht dit standpunt niet onredelijk.
2.7. Niet in geding is dat de afstand tussen de woning van appellant en het voorziene bouwvlak tenminste 450 meter bedraagt. Bij de locatiekeuze voor het bouwvlak is onder meer rekening gehouden met de afstand tot de dichtstbijzijnde woning, die door de van toepassing zijnde milieuwetgeving wordt voorgeschreven. Niet in geding is dat deze afstand minimaal 100 meter bedraagt. Ten aanzien van de woning van appellant wordt deze afstand ruimschoots overschreden. Mede gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor ernstige geluid- en stankoverlast niet behoeft te worden gevreesd. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat het aannemelijk is dat het uitzicht van appellant enigszins wordt beperkt door de voorziene bebouwing, met name wat betreft de zichtlijn op de Martinitoren. De Afdeling is evenwel van oordeel dat verweerder in redelijkheid het standpunt heeft kunnen innemen dat het college van burgemeester en wethouders bij de afweging van de betrokken belangen meer gewicht heeft kunnen toekennen aan het belang van de veehouderij bij het bebouwingsvlak dan aan de belangen van appellant.
2.8. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan. Het beroep is ongegrond.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Neuwahl
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2004