ECLI:NL:RVS:2004:AO3949

Raad van State

Datum uitspraak
16 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200308127/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • R.W.L. Loeb
  • B. van Wagtendonk
  • M. Vlasblom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verblijfsvergunning asiel en de toepassing van de 48-uurs-termijn in het aanmeldcentrum Schiphol

In deze zaak gaat het om de afwijzing van een aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. De appellant had op 11 november 2003 een aanvraag ingediend, die door de minister op 16 februari 2004 werd afgewezen. De appellant ging in hoger beroep tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, die op 27 november 2003 het beroep ongegrond had verklaard. De kern van het geschil betreft de toepassing van de 48-uurs-termijn zoals vastgelegd in de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) en het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). De appellant betoogde dat de minister ten onrechte het deurkrukcriterium had toegepast, wat zou betekenen dat de termijn voor het afhandelen van zijn aanvraag niet correct was gestart.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 16 februari 2004 geoordeeld dat de 48-uurs-termijn pas aanvangt op het moment dat de vreemdeling het aanmeldcentrum daadwerkelijk binnenkomt. Dit betekent dat de bevoegdheid van ambtenaren om vreemdelingen te onderzoeken en identificatiefoto's te maken, niet leidt tot een aanvang van de termijn. De Afdeling bevestigde dat de voorzieningenrechter terecht had geoordeeld dat de termijn niet was overschreden en dat de minister de juiste procedure had gevolgd. De grieven van de appellant werden verworpen, en het hoger beroep werd ongegrond verklaard. De uitspraak van de voorzieningenrechter werd bevestigd, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

200308127/1.
Datum uitspraak: 16 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant],
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam, van 27 november 2003 in het geding tussen:
appellant
en
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.
1. Procesverloop
Bij besluit van 11 november 2003 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een aanvraag van appellant om hem een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Bij uitspraak van 27 november 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter), voorzover thans van belang, het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 4 december 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 16 december 2003 heeft de minister een reactie ingediend.
Bij brief van 2 februari 2004 heeft appellant een nader stuk ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 februari 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. F.A.M. te Braake, advocaat te Goes, en de minister, vertegenwoordigd door mr. A.W. van Leeuwen, advocaat te Den Haag, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 55, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) zijn de ambtenaren belast met de grensbewaking en de ambtenaren belast met het toezicht op vreemdelingen bevoegd om, ter ondersteuning van het onderzoek of een aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 kan worden ingewilligd, een vreemdeling staande te houden en aan diens kleding of lichaam te onderzoeken, alsmede zijn bagage te doorzoeken met het oog op eventuele aanwezigheid van reis- of identiteitspapieren, documenten of bescheiden, die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van zijn aanvraag. Gelijke bevoegdheid bestaat, indien de vreemdeling te kennen geeft een aanvraag te willen indienen.
Ingevolge artikel 3.109 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000) worden van de vreemdeling die te kennen geeft de aanvraag tot het verlenen van de verblijfsvergunning, bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000, in te willen dienen, identificatiefoto’s vervaardigd en wordt een dactyloscopisch signalement opgemaakt.
In het aanmeldcentrum Schiphol vangt volgens paragraaf C3/12.1.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: de Vc 2000) de 48-uurs-termijn, bedoeld in artikel 3.117 van het Vb 2000, aan op het moment, waarop de vreemdeling van de luchthaven wordt overgebracht naar dat centrum en deze voorts het centrum daadwerkelijk is binnengetreden. Dit wordt het deurkrukcriterium genoemd.
2.2. In grief I betoogt appellant dat artikel 55, tweede lid, van de Vw 2000 nadere invulling geeft aan de AC-procedure. Indien van deze bevoegdheid en van die om een dactyloscopisch signalement te maken gebruik wordt gemaakt, begint daarmee ook het onderzoek naar de aanvraag, aldus appellant. De voorzieningenrechter heeft volgens appellant dan ook miskend dat de minister ten onrechte het zogenoemde deurkrukcriterium heeft toegepast.
2.2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 25 februari 2002 in zaak nr. 200200319/1, JV 2002/123), heeft de wetgever ter bepaling of een aanvraag geschikt is om in een aanmeldcentrum te worden afgewezen een naar tijdsduur gemeten maatstaf voorgeschreven. Daarbij heeft blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Vw 2000 en de toelichting op het Vb 2000 de gedachte voorgezeten dat het vereiste dat binnen 48 proces-uren afdoende kan worden beoordeeld of de aanvraag kan worden afgewezen, waarborgt dat op deze wijze slechts zaken worden afgehandeld die geen tijdrovend onderzoek vergen. De aldus gekozen maatstaf kan deze door de wetgever beoogde waarborg slechts bieden, indien de uren die voor het onderzoek benut kunnen worden, worden aangemerkt als proces-uren in de zin van artikel 1.1, aanhef en onder f, van het Vb 2000.
Zoals de Afdeling evenzeer eerder heeft overwogen (uitspraak van 22 mei 2002 in zaak nr. 200201773/1, JV 2002/225) volgt uit die bepaling bij gebreke van een nadere bepaling terzake dat voor de vaststelling van de aanvang van de 48-uurs-termijn aansluiting moet worden gezocht bij de aanvang van het onderzoek in het aanmeldcentrum, gericht op de beoordeling van de aanvraag.
Uit artikel 69, tweede lid, van de Vw 2000 valt af te leiden dat de 48-uurs-termijn in ieder geval aanvangt op het moment, waarop de aanvraag wordt ingediend. Gebleken is dat dat soms gebeurt, nadat enig op de in te dienen aanvraag gericht onderzoek heeft plaatsgevonden. Zoals de Afdeling ook eerder heeft overwogen (uitspraak van 7 augustus 2002 in zaak nr. 200203202/1, JV 2002/323), gaat de 48-uurs-termijn in dat geval met de aanvang van dat onderzoek lopen.
2.2.2. Uit het vorenstaande vloeit voort dat, indien, voordat de vreemdeling het aanmeldcentrum daadwerkelijk is binnengetreden, een aanvang is gemaakt met op de in te dienen aanvraag gericht onderzoek, de 48-uurs-termijn met de aanvang van dat onderzoek gaat lopen. Het in paragraaf C3/12.1.3 van de Vc 2000 op het Aanmeldcentrum Schiphol vermelde deurkrukcriterium is derhalve niet steeds bepalend voor de beantwoording van de vraag, op welk tijdstip de 48-uurs-termijn aanvangt.
2.2.3. De bevoegdheid om een vreemdeling aan diens kleding of lichaam te onderzoeken, alsmede zijn bagage te onderzoeken met het oog op eventuele aanwezigheid van reis- of identiteitspapieren, documenten of bescheiden, vindt haar grondslag in artikel 55, tweede lid, van de Vw 2000. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van die bepaling (Memorie van Toelichting, Kamerstukken 1997-1998, 26 088, nr. 3) is die bevoegdheid verleend om informatie die noodzakelijk is ter beoordeling van de aanvraag veilig te stellen en zij is niet bedoeld om reeds enig onderzoek naar aanleiding van die informatie in te stellen, waardoor het onderzoek ter beoordeling van de in te dienen aanvraag een aanvang zou nemen. Dit vindt bevestiging in de Nota van Wijziging bij de Algehele herziening van de Vreemdelingenwet (Vreemdelingenwet 2000, Kamerstukken 1999-2000, 26 732, nr. 8, p. 9), waarin, voorzover thans van belang, is vermeld dat wenselijk is geacht dat in het belang van het onderzoek ook op het moment, waarop de afspraak wordt gemaakt, tot fouillering kan worden overgegaan en dat, indien dat gebeurt, dat niet impliceert dat de procedure daarmee een aanvang heeft genomen. De bevoegdheid is derhalve niet gericht op de beoordeling van de aanvraag en met het gebruik maken ervan vangt de 48-uurs-termijn niet aan.
De bevoegdheid om van een vreemdeling een dactyloscopisch signalement te maken vindt haar grondslag in artikel 54, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 en is nader uitgewerkt in artikel 3.109 van het Vb 2000. Deze bevoegdheid is van louter administratieve aard en daarmee wordt geen aanvang gemaakt met het onderzoek gericht op de beoordeling van de aanvraag. Met het gebruik maken van die bevoegdheid vangt derhalve de 48-uurs-termijn evenmin aan.
De voorzieningenrechter heeft derhalve met juistheid overwogen dat de 48-uurs-termijn niet is overschreden en zij is voor de aanvang van die termijn terecht uitgegaan van het tijdstip, waarop de vreemdeling het aanmeldcentrum is binnengetreden.
De grief faalt.
2.3. Hetgeen in grief II naar voren is gebracht, kan evenmin tot vernietiging van de aangevallen uitspraak leiden. Omdat het aangevoerde geen vragen opwerpt die in het belang van de rechtseenheid, de rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming in algemene zin beantwoording behoeven, wordt, gelet op artikel 91, tweede lid, van de Vw 2000, met dat oordeel volstaan.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. M. Vlasblom, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.J.J.M. van Tielraden, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Van Tielraden
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 16 februari 2004
156-345.