200303903/1.
Datum uitspraak: 18 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante] gevestigd te Weert,
de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.
Bij besluit van 21 oktober 2002 heeft verweerder de door appellante gedane subsidieaanvraag voor een project op grond van de Subsidieregeling milieugerichte technologie 2002 (hierna: de Subsidieregeling) afgewezen.
Bij besluit van 6 mei 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft verweerder het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 juni 2003, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 16 juli 2003.
Bij brief van 11 augustus 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 december 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door P.C. in 't Velt, gemachtigde, en F.J.P. Heesakkers, en verweerder, vertegenwoordigd door drs. M.J. Brandenburg en drs. A.G. Meijer, gemachtigden, zijn verschenen.
2.1. De Subsidieregeling (Stcrt. 2001, 250) berust volgens haar aanhef op artikel 15.13, eerste tot en met derde lid, van de Wet milieubeheer.
Ingevolge artikel 1 van de Subsidieregeling wordt in deze regeling verstaan onder:
h. preconcurrentieel ontwikkelingsproject: een samenhangend geheel van activiteiten, gericht op de omzetting van de resultaten van industrieel onderzoek in plannen, schema’s of ontwerpen voor een nieuw, gewijzigd of verbeterd product, apparaat, systeem of techniek;
i. demonstratieproject: een samenhangend geheel van activiteiten die een technisch en economisch risico inhouden, bestaande uit het bij de subsidieaanvrager treffen van technische of beheersmatige voorzieningen met behulp van:
1° voor Nederland nieuwe producten, apparaten, systemen of technieken, of
2° een voor Nederland nieuwe toepassing van producten, apparaten, systemen of technieken, alsmede de daarmee samenhangende activiteiten, bestemd voor het demonstreren van voorzieningen en de daarmee behaalde resultaten met inbegrip van het verstrekken van gegevens aan de minister ten behoeve van de verspreiding van kennis omtrent de aard en resultaten van de voorzieningen.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Subsidieregeling, voorzover thans van belang, kan subsidie worden verstrekt, indien de subsidieaanvrager in hoofdzaak in Nederland een project uitvoert dat (..) naar het oordeel van de minister bijdraagt aan de realisatie van de doelstellingen van een subsidieprogramma als bedoeld in deze regeling.
2.2. In geschil is of verweerder de subsidieaanvraag van appellante heeft kunnen afwijzen, omdat volgens verweerder niet aan de voorwaarde is voldaan dat het project in hoofdzaak in Nederland wordt uitgevoerd, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Subsidieregeling.
2.3. De subsidieaanvraag heeft betrekking op de ontwikkeling van een volautomatisch camerasysteem met behulp waarvan het drukproces van appellante kan worden geoptimaliseerd. Uit de aanvraag en de overige stukken, inclusief de stukken die in bezwaar zijn overgelegd, blijkt dat een groot deel van de activiteiten door Honeywell in Finland wordt uitgevoerd.
Omdat het project waarvoor subsidie is aangevraagd en waarvan de hiervoor bedoelde activitieiten deel uitmaken, niet in hoofdzaak in Nederland wordt uitgevoerd, wordt, zoals verweerder terecht in de beslissing op bezwaar heeft overwogen, niet voldaan aan de in artikel 2, eerste lid, van de Subsidieregeling vervatte voorwaarde om voor subsidie in aanmerking te komen, ongeacht de aard van het project. Verweerder heeft de aanvraag om subsidie derhalve op rechtens goede gronden afgewezen.
Gelet op het vorenoverwogene kan het betoog van appellante dat geen sprake is van een ontwikkelingsproject, als bedoeld in artikel 1, onder h, van de Subsidieregeling, maar van een demonstratieproject, als bedoeld in artikel 1, onder i, van de Subsidieregeling, wat er ook van zij, buiten beschouwing blijven. Hetzelfde geldt voor het betoog dat geen sprake is van ontwikkelingsactiviteiten, maar van engineering.
2.4. Het beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. F.P. Zwart, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Zwart w.g. Groenendijk
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2004