ECLI:NL:RVS:2004:AO3940

Raad van State

Datum uitspraak
18 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200303903/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing subsidieaanvraag op grond van de Subsidieregeling milieugerichte technologie 2002

In deze zaak heeft de Raad van State op 18 februari 2004 uitspraak gedaan over de afwijzing van een subsidieaanvraag door de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. De aanvraag was ingediend door een appellante voor een project dat onder de Subsidieregeling milieugerichte technologie 2002 viel. De aanvraag werd op 21 oktober 2002 afgewezen, waarna de appellante bezwaar maakte. Dit bezwaar werd op 6 mei 2003 ongegrond verklaard, wat leidde tot het indienen van beroep bij de Raad van State op 18 juni 2003.

De kern van het geschil was of de subsidieaanvraag terecht was afgewezen op basis van de voorwaarde dat het project in hoofdzaak in Nederland moest worden uitgevoerd. De Raad van State oordeelde dat een groot deel van de activiteiten van het project door Honeywell in Finland werd uitgevoerd, waardoor niet voldaan werd aan de vereisten van de Subsidieregeling. De Raad concludeerde dat de Minister op goede gronden de aanvraag had afgewezen, ongeacht de aard van het project, en dat het betoog van appellante dat het om een demonstratieproject ging, niet relevant was voor de beoordeling.

De uitspraak bevestigde dat de subsidieaanvraag niet voldeed aan de voorwaarden van de regeling, en het beroep van de appellante werd ongegrond verklaard. De Raad van State besloot dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200303903/1.
Datum uitspraak: 18 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante] gevestigd te Weert,
en
de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 oktober 2002 heeft verweerder de door appellante gedane subsidieaanvraag voor een project op grond van de Subsidieregeling milieugerichte technologie 2002 (hierna: de Subsidieregeling) afgewezen.
Bij besluit van 6 mei 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft verweerder het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 18 juni 2003, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 16 juli 2003.
Bij brief van 11 augustus 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 december 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door P.C. in 't Velt, gemachtigde, en F.J.P. Heesakkers, en verweerder, vertegenwoordigd door drs. M.J. Brandenburg en drs. A.G. Meijer, gemachtigden, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De Subsidieregeling (Stcrt. 2001, 250) berust volgens haar aanhef op artikel 15.13, eerste tot en met derde lid, van de Wet milieubeheer.
Ingevolge artikel 1 van de Subsidieregeling wordt in deze regeling verstaan onder:
h. preconcurrentieel ontwikkelingsproject: een samenhangend geheel van activiteiten, gericht op de omzetting van de resultaten van industrieel onderzoek in plannen, schema’s of ontwerpen voor een nieuw, gewijzigd of verbeterd product, apparaat, systeem of techniek;
i. demonstratieproject: een samenhangend geheel van activiteiten die een technisch en economisch risico inhouden, bestaande uit het bij de subsidieaanvrager treffen van technische of beheersmatige voorzieningen met behulp van:
1° voor Nederland nieuwe producten, apparaten, systemen of technieken, of
2° een voor Nederland nieuwe toepassing van producten, apparaten, systemen of technieken, alsmede de daarmee samenhangende activiteiten, bestemd voor het demonstreren van voorzieningen en de daarmee behaalde resultaten met inbegrip van het verstrekken van gegevens aan de minister ten behoeve van de verspreiding van kennis omtrent de aard en resultaten van de voorzieningen.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Subsidieregeling, voorzover thans van belang, kan subsidie worden verstrekt, indien de subsidieaanvrager in hoofdzaak in Nederland een project uitvoert dat (..) naar het oordeel van de minister bijdraagt aan de realisatie van de doelstellingen van een subsidieprogramma als bedoeld in deze regeling.
2.2. In geschil is of verweerder de subsidieaanvraag van appellante heeft kunnen afwijzen, omdat volgens verweerder niet aan de voorwaarde is voldaan dat het project in hoofdzaak in Nederland wordt uitgevoerd, als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Subsidieregeling.
2.3. De subsidieaanvraag heeft betrekking op de ontwikkeling van een volautomatisch camerasysteem met behulp waarvan het drukproces van appellante kan worden geoptimaliseerd. Uit de aanvraag en de overige stukken, inclusief de stukken die in bezwaar zijn overgelegd, blijkt dat een groot deel van de activiteiten door Honeywell in Finland wordt uitgevoerd.
Omdat het project waarvoor subsidie is aangevraagd en waarvan de hiervoor bedoelde activitieiten deel uitmaken, niet in hoofdzaak in Nederland wordt uitgevoerd, wordt, zoals verweerder terecht in de beslissing op bezwaar heeft overwogen, niet voldaan aan de in artikel 2, eerste lid, van de Subsidieregeling vervatte voorwaarde om voor subsidie in aanmerking te komen, ongeacht de aard van het project. Verweerder heeft de aanvraag om subsidie derhalve op rechtens goede gronden afgewezen.
Gelet op het vorenoverwogene kan het betoog van appellante dat geen sprake is van een ontwikkelingsproject, als bedoeld in artikel 1, onder h, van de Subsidieregeling, maar van een demonstratieproject, als bedoeld in artikel 1, onder i, van de Subsidieregeling, wat er ook van zij, buiten beschouwing blijven. Hetzelfde geldt voor het betoog dat geen sprake is van ontwikkelingsactiviteiten, maar van engineering.
2.4. Het beroep is ongegrond.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. F.P. Zwart, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Zwart w.g. Groenendijk
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2004
164-424.