ECLI:NL:RVS:2004:AO3930

Raad van State

Datum uitspraak
18 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200303649/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlening van vrijstelling voor mestbassin in agrarisch gebied

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellanten tegen de uitspraak van de rechtbank te Assen, die op 29 april 2003 het beroep van appellanten ongegrond verklaarde. Het geschil betreft de vrijstelling die het college van burgemeester en wethouders van Aa en Hunze op 13 maart 2001 heeft verleend voor de aanleg van een mestbassin op een perceel in agrarisch gebied. Appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen deze vrijstelling, maar het college heeft hun bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank heeft in een eerdere uitspraak op 15 augustus 2002 het besluit van het college vernietigd, maar in een latere uitspraak op 29 april 2003 het beroep van appellanten opnieuw ongegrond verklaard. Appellanten hebben vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 18 december 2003 behandeld. De relevante wetgeving betreft het bestemmingsplan "Buitengebied Anloo", waarin het perceel is bestemd voor agrarisch gebruik. De Afdeling overweegt dat de vrijstelling die het college heeft verleend, niet in strijd is met de bestemmingsplanvoorschriften. De rechtbank heeft ten onrechte aangenomen dat het college een bouwvergunning heeft verleend, maar deze fout leidt niet tot vernietiging van de uitspraak. De Afdeling concludeert dat de mestopslag als onderdeel van de uitoefening van het agrarisch bedrijf kan worden beschouwd en dat het college de belangenafweging correct heeft uitgevoerd. Het hoger beroep van appellanten wordt ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.

Uitspraak

200303649/1.
Datum uitspraak: 18 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], beiden wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Assen van 29 april 2003 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Aa en Hunze.
1. Procesverloop
Bij besluit van 13 maart 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Aa en Hunze (hierna: het college) aan [vergunninghouder] vrijstelling verleend voor een mestbassin op het perceel kadastraal bekend gemeente [plaats] sectie […], nummer […], plaatselijk bekend [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel).
Bij besluit van 10 oktober 2001 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 augustus 2002 heeft de rechtbank te Assen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
Bij besluit van 22 oktober 2002 heeft het college het bezwaar van appellanten opnieuw ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 april 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 juni 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 26 juni 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 6 augustus 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 december 2003, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. H.A. Wieringa, advocaat te Assen, en het college, vertegenwoordigd door A.J. Grondsma en A. van der Lest, beiden ambtenaar der gemeente, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghouder] daar gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied Anloo” is het perceel bestemd voor ”agrarisch gebied”.
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften, voorzover thans van belang, zijn de als zodanig op de plankaart aangegeven gronden bestemd voor onder meer behoud en herstel van landschappelijke waarden en de uitoefening van het agrarisch bedrijf. Voorts is daarin bepaald dat mestopslag en sleufsilo’s buiten het in het derde lid, onder a, genoemde aaneengesloten oppervlak niet in het doel “uitoefening van het agrarisch bedrijf” zijn begrepen.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, onder b, eerste punt, van de planvoorschriften, voorzover thans van belang, dienen, voorzover activiteiten slechts toelaatbaar zijn op grond van een vrijstelling, bij de afweging van de nader in schema gebrachte onderlinge verhouding van de toegelaten functies de onder het tweede punt “afweging” opgenomen schema’s te worden aangehouden. Uit deze schema’s blijkt dat de uitoefening van een agrarisch bedrijf ‘bovengeschikt’ is aan de overige toegelaten doeleinden, dat de activiteiten ten behoeve van ‘bovengeschikte doeleinden’ geen ‘onevenredige afbreuk’ mogen doen aan de overige doeleinden en dat indien het nut van de betrokken activiteit ‘redelijk groot’ is en de gevolgen van de inbreuk ‘matig’ er geen sprake is van ‘onevenredige afbreuk’.
Ingevolge artikel 4, derde lid, onder a, van de planvoorschriften, voorzover thans van belang, is ten behoeve van de uitoefening van het agrarisch bedrijf op de plankaart met “agrarisch bedrijf” aangegeven gronden bebouwing toegestaan, mits deze wordt gegroepeerd binnen een aaneengesloten oppervlak van 1 ha.
Ingevolge artikel 4, zesde lid, van de planvoorschriften is het verboden de gronden en bouwwerken te gebruiken in strijd met de in het eerste lid omschreven doeleinden.
Ingevolge artikel 4, zevende lid, onder b, van de planvoorschriften, zijn burgemeester en wethouders bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in het zesde lid voor mestopslag buiten het in het derde lid, onder a, genoemde aaneengesloten oppervlak tot een maximale inhoud van 2500 m3 per bedrijf; deze vrijstelling wordt niet verleend, indien het gebruik gelet op de beoordeling aan de hand van de afweging in lid 2, onder b, niet toelaatbaar is.
2.2. De Afdeling stelt voorop dat het geschil betrekking heeft op het verlenen van vrijstelling krachtens artikel 4, zevende lid, onder b, van de planvoorschriften van het gebruiksverbod neergelegd in artikel 4, zesde lid. Anders dan in de overwegingen van de rechtbank staat, is geen sprake van het verlenen van een bouwvergunning voor het mestbassin. Nu de rechtbank evenwel wel heeft getoetst aan de toepasselijke vrijstellingsbepaling, vormt die onjuiste aanname geen grond voor vernietiging van de aangevallen uitspraak.
2.3. Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college ten onrechte bij de aan de verleende vrijstelling ten grondslag gelegde belangenafweging de mestopslag heeft begrepen onder de “uitoefening van het agrarisch bedrijf” en aldus daaraan een groter gewicht heeft toegekend dan gerechtvaardigd is op grond van de toepasselijke schema’s in artikel 4, tweede lid, onder b.
2.3.1. Dat betoog faalt. Aan de toevoeging in artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften dat mestopslag buiten het aangegeven oppervlak niet in het doel “uitoefening van het agrarisch bedrijf” is begrepen, komt niet de betekenis toe dat bij de toepassing van de vrijstellingsbevoegdheid van artikel 4, zevende lid, onder b, mestopslag niet als “uitoefening van het agrarisch bedrijf” is aan te merken. Deze toevoeging is zo te begrijpen dat de planwetgever daarmee slechts heeft willen voorkomen dat van rechtswege, zonder nadere belangenafweging, overal binnen de betrokken bestemming mestopslag mogelijk is. In het kader van de met inachtneming van artikel 4, tweede lid, onder b, te verrichten belangenafweging kan mestopslag niet anders worden begrepen dan als “uitoefening van het agrarisch bedrijf”. De in die bepaling in het schema “Onderlinge verhoudingen” genoemde “overige doeleinden” slaan alleen terug op de in het eerste lid van dat artikel genoemde functies die in dat schema niet bij naam zijn genoemd. Dat betekent dat, zoals het college ook heeft aangenomen, de mestopslag ‘bovengeschikt’ is aan de overige binnen die bestemming toegelaten functies.
2.4. Evenzeer faalt het subsidiaire betoog van appellanten dat de rechtbank heeft miskend dat het college het nut van de mestopslag niet als ‘redelijk groot’ en de gevolgen daarvan voor de andere doeleinden als ‘matig’ heeft kunnen beoordelen. Het college heeft de relevante belangen bij zijn beoordeling betrokken en niet kan worden staande gehouden dat het niet in redelijkheid tot de afweging kon komen die het heeft gemaakt. Daarbij wordt mede in aanmerking genomen dat, zoals hij ook ter zitting duidelijk heeft gemaakt, [vergunninghouder] het mestbassin voor zijn agrarisch bedrijf nodig heeft om verzekerd te zijn van de vereiste, vaste mestkwaliteit.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. A.W.M. Bijloos en mr. Ch.W. Mouton, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Haan
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2004
27-439.