200302882/1.
Datum uitspraak: 18 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Eindhoven,
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 28 maart 2003 in het geding tussen:
de burgemeester van Eindhoven.
Bij besluit van 15 juni 2001 heeft de burgemeester van Eindhoven (hierna: de burgemeester) op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet de door appellant geëxploiteerde [coffeeshop] aan de [locatie] te Eindhoven met onmiddellijke ingang voor een periode van 52 weken gesloten.
Bij besluit van 5 april 2002 heeft de burgemeester het door appellant daartegen gemaakte bezwaar ten aanzien van de motivering van de termijn van sluiting gegrond en voor het overige ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 28 maart 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het door appellant ingestelde beroep, dat met toepassing van het bepaalde in artikel 6:20, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht mede gericht is geacht tegen het besluit van 5 april 2002, ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 mei 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 25 juni 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 9 oktober 2003 heeft de burgemeester van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 januari 2004, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. T.I.P. Jeltema, advocaat te Veldhoven, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. F.H.L. Vossen, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot toepassing van bestuursdwang indien in voor het publiek toegankelijke lokalen en daarbij behorende erven een middel als bedoeld in artikel 2 of 3 van die wet, wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
2.2. Bij nota van 20 mei 1999, gepubliceerd op 27 mei 1999 in het Gemeenteblad van Eindhoven, nr. 46, heeft de burgemeester ten aanzien van de toepassing van artikel 13b van de Opiumwet het zogeheten Coffeeshopbeleid vastgesteld. Daarin is onder meer neergelegd dat de maximale handelsvoorraad van een coffeeshop 500 gram bedraagt.
In het Horecastappenplan, welk beleid op 13 juli 1999 is vastgesteld en op 28 juli 1999 in ‘Groot Eindhoven’ is gepubliceerd is onder meer in punt 14 neergelegd, dat indien er sprake is van een ernstig incident en/of ernstige verstoring van de openbare orde dan wel dreigende ernstige verstoring van de openbare orde door het bevoegd gezag direct tot sluiting van de inrichting kan worden besloten. Het horecastappenplan is dienaangaande niet van toepassing. Afhankelijk van de ernst van de gepleegde feiten wordt de duur van de sluiting van de inrichting maximaal gesteld op 52 weken.
2.3. De coffeeshop van appellant is gevestigd op de begane grond van het pand aan de [locatie] te Eindhoven.
2.4. In een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal “Onderzoek in de woning” van de politie Brabant Zuid-Oost/Afd. ECE/Eindhoven van 14 juni 2001 staat onder meer dat tijdens een doorzoeking in de nacht van 13 op 14 juni 2001 in het pand aan de [locatie], op de begane grond 1313 gram hash, 2172 gram hennep/weed en 900 voorgedraaide joints zijn aangetroffen. Voorts is blijkens dit proces-verbaal in een opslag/werkruimte op de eerste etage van dit pand onder meer 127 kilo hash aangetroffen.
Blijkens een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal van de Politie Brabant Zuid-Oost/Afd. EWZ/Eindhoven van een verhoor van appellant op 17 juni 2001 (hierna: het proces-verbaal van verhoor) heeft deze verklaard verantwoordelijk te zijn voor alle gevonden softdrugs in de coffeeshop op de begane grond en op de eerste verdieping van het pand. Hij heeft daarbij medegedeeld uit te gaan van de juistheid van de constatering dat op de eerste verdieping 127 kilo hash is gevonden.
2.5. Aan de beslissing op bezwaar zijn onder andere voormelde constateringen van de in de coffeeshop en de op de eerste verdieping aangetroffen hoeveelheid softdrugs ten grondslag gelegd.
2.6. Voorzover appellant heeft gesteld dat hij niet heeft kunnen kennis nemen van het in de beslissing op bezwaar genoemde eindproces-verbaal, vermag de Afdeling niet in te zien dat hij hierdoor in zijn belangen is geschaad. Daarbij is mede in aanmerking genomen dat de gemachtigde van appellant ter zitting in hoger beroep uitdrukkelijk heeft verklaard niet te bestrijden dat de genoemde hoeveelheden drugs inderdaad zijn aangetroffen.
2.7. Ten aanzien van de drugs die zijn aangetroffen in de ruimten op de eerste verdieping, heeft de rechtbank geoordeeld dat de aanwezigheid daarvan ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet de bevoegdheid voor de burgemeester meebrengt om bestuursdwang toe te passen ten aanzien van de coffeeshop.
2.8. Het betoog van appellant dat de burgemeester ten onrechte de kamers op de eerste verdieping als onderdeel van de coffeeshop heeft beschouwd, leidt niet tot de conclusie dat de rechtbank de burgemeester ten onrechte bevoegd heeft geacht toepassing te geven aan artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet. De bevoegdheid tot sluiting op grond van de Opiumwet is niet uitgeoefend ten aanzien van de niet voor het publiek toegankelijke ruimten op de eerste verdieping, maar uitsluitend ten aanzien van de op de begane grond gevestigde inrichting. De hoeveelheid in de coffeeshop aangetroffen softdrugs maakt de burgemeester reeds bevoegd tot sluiting over te gaan. In zoverre heeft de rechtbank ten onrechte ook de aanwezigheid van drugs op de eerste verdieping van het pand ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet betrokken bij de vraag of deze de bevoegdheid voor de burgemeester meebracht om bestuursdwang toe te passen ten aanzien van de coffeeshop, doch baat dat appellant niet. Vast staat immers dat appellant betrokken was bij de softdrugs op de eerste verdieping en dat sprake was van een directe relatie tussen de coffeeshop en de op de eerste verdieping aangetroffen drugs. De burgemeester heeft, gelet op diens bevoegdheid om tegen de strijd met artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet op te treden, de aldaar aangetroffen 127 kilo hash mogen betrekken bij de beoordeling of sprake is van een ernstig incident en/of ernstige verstoring van de openbare orde als bedoeld in punt 14 van het Horecastappenplan. Gelet op de forse overschrijding van de volgens het Coffeeshopbeleid maximaal toelaatbare handelsvoorraad heeft de rechtbank terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat de burgemeester in het licht van de aard en de ernst van de overtreding niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot onmiddellijke sluiting van de coffeeshop over te gaan.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden, te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. De Leeuw-van Zanten
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2004