200302554/1.
Datum uitspraak: 18 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 11 maart 2003 in het geding tussen:
de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (thans: de Staatssecretaris van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit).
Bij besluit van 5 oktober 2001 heeft de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (sinds 1 juli 2003 de Staatssecretaris van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit, hierna te noemen: de Staatssecretaris) de eerder in het kader van de Subsidieregeling agrarisch natuurbeheer (hierna: de Subsidieregeling) aan appellant verleende subsidie ten bedrage van ƒ 109.956,00 (€ 49.895,86) herzien en de te verlenen subsidie bepaald op ƒ 43.012,20 (€ 19.518,09).
Bij besluit van 1 juli 2002 heeft de Staatssecretaris het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Op 18 november 2002 heeft de Staatssecretaris met toepassing van artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht een nieuwe beslissing op het bezwaar genomen, waarbij hij het bezwaar wederom ongegrond heeft verklaard.
Bij uitspraak van 11 maart 2003, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank Middelburg (hierna: de rechtbank) het door appellant ingestelde beroep tegen het besluit van 1 juli 2002 niet-ontvankelijk verklaard en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak appellant bij brief van 18 april 2003, bij de Raad van State ingekomen op 22 april 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 12 juni 2003 heeft de Staatssecretaris van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 november 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. ir. J.L. Mieras, gemachtigde, en de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. R.A.M. Verheyden, gemachtigde, zijn verschenen.
In afwachting van nadere stukken van de zijde van de Staatssecretaris heeft de Afdeling het onderzoek ter zitting geschorst. Die stukken zijn op 13 november 2003 ontvangen. Bij brief van 19 november 2003 heeft appellant hierop gereageerd. Met inachtneming van de daartoe gegeven toestemming van partijen heeft de Afdeling vervolgens bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
2.1. De door appellant aangevraagde subsidie op grond van de Subsidieregeling betreft een beheerssubsidie voor het pakket “Faunarand” ten behoeve van een aantal beheerseenheden in het beheersgebied “Akkerranden Zeeland”, gedurende het tijdvak 1 november 2000 t/m 31 oktober 2006. Bij het besluit van 5 oktober 2001, zoals gehandhaafd bij het thans bestreden besluit van 18 november 2002, is de subsidie voor de beheerseenheden 1 en 5 alsnog afgewezen omdat appellant had aangegeven dat deze beheerseenheden (gedeeltelijk) niet op het terrein aanwezig waren en derhalve niet aan de Subsidieregeling werd voldaan.
2.2. Het hoger beroep ziet uitsluitend op de door de rechtbank uitgesproken ongegrondverklaring. Appellant heeft terzake in de eerste plaats betoogd - samengevat weergegeven - dat hij uit een brief van de zijde van de Staatssecretaris van 11 mei 2000 opmaakte dat hij niet voor subsidie in aanmerking kwam. Hij heeft de desbetreffende grond toen voor andere doeleinden benut. Toen hem bij besluit van 14 december 2000 kenbaar was gemaakt dat hem wel de gevraagde subsidie zou worden verleend, heeft hij geprobeerd de desbetreffende grond alsnog conform de Subsidieregeling in te zaaien. Praktisch gezien was het echter niet meer mogelijk het bouwplan voor de beheerseenheden 1 en 5 om te zetten. Naar de mening van appellant valt hem terzake niets te verwijten. Hij wenst daarom alsnog voor het volledige subsidiebedrag in aanmerking te komen.
2.3. Dit betoog vormt een herhaling van hetgeen appellant reeds bij de rechtbank heeft aangevoerd en door de rechtbank bij haar (aangehechte) uitspraak op goede gronden is weerlegd. Hetzelfde geldt voor het beroep op het gelijkheidsbeginsel. De rechtbank heeft hierbij kunnen verwijzen naar het bestreden besluit van 18 november 2002. Bij dit besluit heeft de Staatssecretaris zich terecht en op juiste gronden op het standpunt gesteld dat het door appellant genoemde geval niet rechtens op één lijn is te stellen met diens situatie. Voorzover appellant heeft betoogd dat de aanvraag had kunnen worden gesplitst, overweegt de Afdeling dat het uit een oogpunt van uitvoerbaarheid niet onredelijk is dat de Staatssecretaris voor alle beheerseenheden die in één aanvraag zijn opgenomen dezelfde ingangsdatum hanteert. Dat laat onverlet dat voor de beheerseenheden die niet aan de criteria voldeden voor een volgende periode een nieuwe aanvraag kon worden ingediend. Hierbij gold echter in dit geval dat, zoals van de zijde van de Staatssecretaris ter zitting is aangegeven, het desbetreffende pakket voor de volgende periode niet meer werd opengesteld, zodat dit voor appellant geen oplossing bood.
2.4. Appellant heeft er ter zitting op gewezen dat de faunaranden van beheerseenheid 5 wel gedeeltelijk waren ingezaaid. In dat opzicht zou volgens hem wel aan de Subsidieregeling zijn voldaan. In verband met de hierover gerezen onduidelijkheid heeft de Afdeling ter zitting de Staatssecretaris verzocht een terzake opgemaakt controlerapport, dat zich niet in het dossier bevond, op te sturen. Op 13 november 2003 heeft de Afdeling vervolgens een formulier met betrekking tot een op 25 juni 2001 gehouden tussentijdse controle ontvangen, waarin staat vermeld dat de faunarand van beheerseenheid 5 niet aanwezig was en dat er cultuurgewassen stonden. In zijn reactie van 19 november 2003 heeft appellant aangegeven dat hij vermoed dat de beheerseenheid 5 is afgekeurd omdat een gedeelte niet was ingezaaid. Hij heeft er daarbij op gewezen dat die eenheid uit drie gedeelten bestaat, waarvan de buitenste gedeelten op 21 mei 2001 waren ingezaaid. Het middelste gedeelte was niet ingezaaid, aldus appellant.
Uit deze nadere informatie kan worden geconcludeerd dat niet alleen op het tijdstip van de indiening van de aanvraag (1 mei 2000) maar ook op de ingangsdatum van de subsidieperiode (1 november 2000) het beheerspakket “Faunarand” niet op beheerseenheid 5 was ontwikkeld en dat daar in ieder geval vóór 21 mei 2001 geen begroeiing voorkwam als bedoeld in de Subsidieregeling. Daarmee werd niet voldaan aan de voorwaarden van die regeling. In hetgeen appellant heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat de Staatssecretaris vervolgens niet in redelijkheid de subsidieverlening heeft kunnen wijzigen in die zin dat subsidie voor beheerseenheid 5 alsnog is geweigerd.
2.5. Uit het vorenoverwogene volgt dat het hoger beroep ongegrond is. De uitspraak van de rechtbank dient, voorzover aangevallen, te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Dallinga
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 18 februari 2004