ECLI:NL:RVS:2004:AO3406

Raad van State

Datum uitspraak
11 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200303870/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanwijzing van een pand als gemeentelijk monument en de rechtspositie van belanghebbenden

In deze zaak gaat het om de aanwijzing van het pand Graafseweg 196, ook wel bekend als 'Boerke van Osch', te 's-Hertogenbosch als gemeentelijk monument door het college van burgemeester en wethouders. Dit besluit werd genomen op 21 augustus 2001, op basis van de Monumentenverordening 's-Hertogenbosch 1996. Appellanten, een projectontwikkelaar en de eigenaar van het pand, hebben bezwaar gemaakt tegen deze aanwijzing. Het college verklaarde het bezwaar ongegrond, wat leidde tot een rechtszaak bij de rechtbank te 's-Hertogenbosch. De rechtbank oordeelde op 6 mei 2003 dat het bezwaar van de projectontwikkelaar niet-ontvankelijk was, maar verklaarde het beroep van de eigenaar gegrond, waardoor de beslissing van het college werd vernietigd.

Tegen deze uitspraak hebben de appellanten hoger beroep ingesteld bij de Raad van State. De Raad van State heeft de zaak behandeld op 4 november 2003. De projectontwikkelaar stelde dat hij belanghebbende was bij de aanwijzing van het pand, maar de Raad oordeelde dat zijn belang slechts afgeleid was van de eigenaar, waardoor hij geen recht had om bezwaar te maken. De eigenaar voerde aan dat de aanwijzing in strijd was met het fair play-beginsel, omdat het college eerder had toegezegd mee te werken aan nieuwbouwplannen. De Raad van State oordeelde echter dat de aanwijzing van het pand als monument gerechtvaardigd was, gezien de cultuurhistorische waarde van het pand.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het college in redelijkheid had kunnen besluiten tot de aanwijzing van het pand als gemeentelijk monument. De Raad concludeerde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op 11 februari 2004.

Uitspraak

200303870/1.
Datum uitspraak: 11 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats], en
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 6 mei 2003 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente 's-Hertogenbosch.
1. Procesverloop
Bij besluit van 21 augustus 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente ’s-Hertogenbosch (hierna: het college) het pand Graafseweg 196 (“Boerke van Osch”) te ’s-Hertogenbosch ingevolge de Monumentenverordening ’s-Hertogenbosch 1996 (hierna: de Monumentenverordening) aangewezen als gemeentelijk monument en geplaatst op de gemeentelijke monumentenlijst.
Bij besluit van 19 maart 2002 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, overeenkomstig een advies van de Commissie Bezwaar- en Beroepschriften van 23 januari 2002.
Bij uitspraak van 6 mei 2003, verzonden op 8 mei 2003, heeft de rechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank), voorzover thans van belang, het daartegen door appellant sub 1 ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd voorzover diens bezwaar ongegrond is verklaard, het bezwaar van appellant sub 1 alsnog niet-ontvankelijk verklaard en het beroep voor het overige ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak appellanten bij brief, bij de Raad van State per fax ingekomen op 16 juni 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 14 juli 2003. Laatstgenoemde brief is aangehecht.
Bij brief van 29 augustus 2003 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 november 2003, waar appellanten in de persoon van appellant sub 1, bijgestaan door mr. M.J.A. Verhagen, advocaat te Eindhoven, en het college, vertegenwoordigd door mr. J.H.M. van den Eertwegh, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellant sub 1 bestrijdt in hoger beroep tevergeefs het oordeel van de rechtbank dat hij geen belanghebbende, als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, is bij het besluit tot aanwijzing van het pand als gemeentelijk monument. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden geoordeeld dat het belang van appellant sub 1, een projectontwikkelaar, slechts via een koopovereenkomst met de eigenaar, appellant sub 2, bij het besluit van 21 augustus 2001 is betrokken, en dat zijn belang derhalve een van laatstgenoemde afgeleid belang betreft. De aanwijzing van het pand als gemeentelijk monument kan voor appellant sub 1 slechts gevolgen met zich brengen via de rechtsverhouding tussen hem en appellant sub 2. Dat in de overeenkomst geen enkel voorbehoud is gemaakt, zodat appellant sub 1 naar hij heeft gesteld verplicht is tot afname van het pand, maakt dit niet anders. Het hoger beroep van appellant sub 1 is dan ook ongegrond.
2.2. Appellant sub 2 heeft allereerst aangevoerd dat de rechtbank onvoldoende acht heeft geslagen op het feit dat op het moment dat het college de cultuurhistorische en monumentale waarde van het pand wenste te beschermen, het selecteren van de gemeentelijke monumenten zich pas in een zeer pril stadium bevond. Appellant sub 2 blijft van oordeel dat met het plotsklaps aanwijzen van het pand als gemeentelijk monument, terwij kort daarvoor nog door het college medewerking was toegezegd aan een nieuwbouwplan, is gehandeld in strijd met het verbod van détournement de pouvoir en het fair play-beginsel. Naar de mening van appellant sub 2 is de aanwijzing ten onrechte enkel geschied om sloop te voorkomen.
2.2.1. Dit betoog faalt. De rechtbank heeft met juistheid overwogen dat genoegzaam naar voren is gekomen dat het pand Graafseweg 196 cultuurhistorische waarde heeft en daarom kan worden aangemerkt als monument in de zin van de Monumentenverordening. Het college was dan ook bevoegd dit pand aan te wijzen als beschermd gemeentelijk monument. Dat dit versneld is gebeurd naar aanleiding van een door appellanten ingediende – maar hangende de aanwijzingsprocedure ook weer ingetrokken – aanvraag om sloopvergunning teneinde ter plaatse nieuwbouwplannen te kunnen verwezenlijken, levert geen misbruik van bevoegdheid op, nu de aanwijzingsbevoegdheid er juist toe dient het monument te beschermen tegen onverhoeds slopen of anderszins wijzigen ervan. Of het college al dan niet in een veel eerder stadium op de hoogte was van de nieuwbouwplannen, doet hieraan niet af.
2.3. Appellant sub 2 betwist voorts het oordeel van de rechtbank dat niet gesproken kan worden van een onevenredige belangenafweging doordat het college heeft nagelaten – vervangende – schadevergoeding aan te bieden. Hij heeft in dit verband zijn standpunt herhaald dat het bestreden besluit niet zorgvuldig tot stand is gekomen. Het college wist dat door de aanwijzing de nieuwbouwplannen, waaraan het – naar appellant sub 2 onder verwijzing naar een brief van 25 mei 2000 stelt – eerder zijn medewerking had toegezegd, zouden worden gefrustreerd. Daarom is destijds compensatie toegezegd, waarover in het bestreden besluit niet meer wordt gerept, aldus appellant sub 2.
2.3.1. Ook dit betoog faalt. Evengenoemde brief van het hoofd van de afdeling Ruimtelijke Ordening en Stedenbouw bevat uitsluitend een planologische en stedenbouwkundige beoordeling, waarbij de passendheid van nieuwbouw in de bestaande ordening van de bebouwing langs de Graafseweg is bezien. Aan andere aspecten, zoals de beschermingswaardigheid uit monumentaal oogpunt, is geen aandacht besteed. Een concrete toezegging tot medewerking is evenmin gedaan. Dat van de zijde van het college wel is gesproken over een andere bouwlocatie toen duidelijk werd dat het pand bescherming verdiende, leidt, wat hier verder ook van zij, er niet toe dat het toekennen van schadevergoeding bij de besluitvorming tot plaatsing op de monumentenlijst, als hier aan de orde, aangewezen was. Bovendien was schade op dat moment nog onvoldoende concreet en actueel. De Monumentenverordening voorziet in de mogelijkheid om wijzigingen in de gemeentelijke monumentenlijst aan te brengen en om vergunning te verlenen voor wijziging, verplaatsing en afbraak van een beschermd gemeentelijk monument. Naar aanleiding van een concreet wijzigingsverzoek kan, bij een negatief besluit terzake, alsdan ingevolge artikel 17 van de Monumentenverordening door de gemeenteraad een schadevergoeding worden toegekend.
2.4. In hetgeen appellant sub 2 heeft aangevoerd is geen grond gelegen voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot plaatsing van het pand op de gemeentelijke monumentenlijst, zoals gehandhaafd bij de beslissing op bezwaar. Het hoger beroep van appellant sub 2 is ongegrond.
2.5. Uit het vorenoverwogene volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Dallinga
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2004
18.