ECLI:NL:RVS:2004:AO3387

Raad van State

Datum uitspraak
11 februari 2004
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
200305257/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering ontheffing voor invoer van Guayacanhout op basis van CITES-advies

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 11 februari 2004 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellante tegen de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij. De zaak betreft de weigering van een ontheffing voor de invoer van 8,5 m³ Guayacanhout (Guaiacum sanctum) uit Mexico, zoals verzocht door de appellante. De Staatssecretaris had op 9 oktober 2000 het verzoek om ontheffing afgewezen, en dit besluit werd later door de rechtbank te Amsterdam bevestigd. De appellante stelde dat de CITES-commissie, die negatief adviseerde over de aanvraag, onzorgvuldig had gehandeld en dat er inconsistenties waren in de behandeling van vergelijkbare aanvragen in andere EU-lidstaten, zoals Duitsland.

De Afdeling oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de Staatssecretaris de ontheffing op basis van het advies van de CITES-commissie had moeten weigeren. De Afdeling benadrukte dat de CITES-commissie wettelijk verplicht was om een zelfstandig onderzoek te verrichten naar de populatie van de betrokken soort en de wijze van exploitatie. De appellante had geen overtuigende gegevens gepresenteerd die het advies van de CITES-commissie konden weerleggen. Bovendien werd opgemerkt dat de brief van de Kamer van Koophandel te Hamburg niet gelijkgesteld kon worden met een invoervergunning, en dat de appellante niet aannemelijk had gemaakt dat Duitsland ten tijde van belang wel invoervergunningen had afgegeven voor Guayacanhout.

De Afdeling concludeerde dat het hoger beroep ongegrond was en bevestigde de uitspraak van de rechtbank. Er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldig advies van wetenschappelijke autoriteiten in het kader van de bescherming van bedreigde diersoorten en de naleving van Europese regelgeving.

Uitspraak

200305257/1.
Datum uitspraak: 11 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante] gevestigd te Amsterdam,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 11 juli 2003 in het geding tussen:
appellante
en
de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (thans: de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit).
1. Procesverloop
Bij besluit van 9 oktober 2000 heeft de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij (thans: de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit; beiden hierna aangeduid als de Staatssecretaris) het verzoek om ontheffing als bedoeld in artikel 5 van de Wet bedreigde uitheemse dier- en plantensoorten (oud, hierna: de Wet budep) voor 8,5 m³ uit Mexico afkomstig Guayacanhout (Guaiacum sanctum) afgewezen.
Bij besluit van 15 augustus 2001 heeft de Staatssecretaris het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 11 juli 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 8 augustus 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 15 september 2003 heeft de Staatssecretaris van antwoord gediend.
Bij brieven van respectievelijk 19 en 20 november 2003 heeft appellante nadere stukken ingezonden. Deze zijn aan de Staatssecretaris toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 december 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. J.F. van Baarsen, advocaat te Amsterdam, en [gemachtigde], werkzaam bij appellante, en de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. K.J. Oost, werkzaam bij het ministerie, en E. Philippi, werkzaam bij Laser Regio Zuidwest/Cites-bureau, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 4, tweede lid, aanhef en onder a, van Verordening (EG) nr. 338/97 van de Raad van de Europese Unie van 9 december 1996 inzake de bescherming van in het wild levende dier- en plantensoorten door controle op het desbetreffende handelsverkeer (Pb EG 1997, nr. L 61, hierna: de basisverordening) mogen specimens van in bijlage B bij deze verordening genoemde soorten slechts in de Gemeenschap worden binnengebracht, indien de nodige controles zijn verricht en vooraf in het douanekantoor aan de grens waar de specimens worden binnengebracht, een invoervergunning is voorgelegd die werd afgegeven door een administratieve instantie van de lidstaat van bestemming. De invoervergunning mag slechts worden afgegeven met inachtneming van de in het zesde lid van artikel 4 opgelegde beperkingen en wanneer de bevoegde wetenschappelijke autoriteit, na onderzoek van de beschikbare gegevens en uitgaande van het advies van de wetenschappelijke studiegroep, oordeelt dat het binnenbrengen in de Gemeenschap, rekening houdend met het huidige of te verwachten niveau van de handel, geen nadelig effect zal hebben op de instandhouding of op de omvang van het verspreidingsgebied van de populatie van de betrokken soort. Dit advies blijft geldig voor latere invoer, zolang de bovenvermelde elementen niet ingrijpend zijn veranderd.
Ingevolge artikel 13, tweede lid, van de basisverordening wijst iedere lidstaat een of meer wetenschappelijke autoriteiten aan die over de nodige kwalificaties beschikken en andere taken hebben dan die van de aangewezen administratieve instanties.
Voor Nederland is als wetenschappelijke autoriteit bij wet ingesteld de Commissie bedreigde uitheemse dier- en plantensoorten (hierna: de CITES-commissie).
2.1.1. Ingevolge artikel 3a, eerste lid, van de Wet budep, is het verboden levende of dode dieren of planten, behorende tot door de Minister aangewezen soorten, of delen of producten van die dieren of planten, binnen of buiten het grondgebied van Nederland te brengen.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de Wet budep, voorzover hier van belang, kan de Staatssecretaris ontheffing verlenen van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 3, 3a of 4, tweede lid.
2.1.2. Ingevolge artikel 4, aanhef en onder a, van de Regeling aanwijzing bedreigde uitheemse dier- en plantensoorten 1997, zoals deze bepaling luidde ten tijde van belang en voorzover hier van toepassing (Stcrt. 178, hierna: de Regeling), zijn als dier- en plantensoorten, als bedoeld in artikel 3a, eerste lid, van de wet aangewezen:
a. de soorten genoemd in bijlagen B, C, en D van de basisverordening, met inachtneming van de opmerkingen genoemd in de bijlage bij de basisverordening.
2.2. Vast staat dat Guayacanhout (Guaiacum sanctum) vermeld staat op bijlage B van de basisverordening.
2.3. Appellante heeft in hoger beroep – kort samengevat - aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat gesteld noch gebleken is dat het advies van de CITES-commissie zo onzorgvuldig was dat de Staatssecretaris het advies niet in redelijkheid heeft mogen volgen. Appellante heeft dit advies van meet af aan bestreden en heeft in dit verband gesteld dat binnen de Europese Gemeenschap kennelijk met twee maten wordt gemeten, nu Duitsland in 2000 zonder problemen invoer van uit Mexico afkomstig Guayacanhout heeft toegestaan. Volgens appellante had de CITES-commissie, gegeven ook de verleende toestemming van de met de uitvoering van de CITES belaste Mexicaanse autoriteiten, alvorens tot een advies te komen, eerst nadere informatie moeten inwinnen bij de CITES-autoriteit van Mexico. De Staatssecretaris had dan ook vorengenoemd advies niet aan zijn besluitvorming ten grondslag mogen leggen, aldus appellante.
Voorts kan appellante zich niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat appellante niet aannemelijk heeft gemaakt dat Duitsland wel een invoervergunning heeft afgegeven voor uit Mexico afkomstig Guayacanhout. Ter staving van haar betoog heeft appellante gewezen op een verklaring van de Kamer van Koophandel te Hamburg van 29 november 2000. Tevens heeft appellante gewezen op een brief van het Bundesamt für Naturschutz van 17 juni 2003, waaruit volgens appellante blijkt dat weliswaar het wetenschappelijk onderzoeksbureau van de CITES-organisatie heeft besloten geen toestemming meer te verlenen voor de import van Guayacanhout, maar dat vanaf mei 2003 invoer van uit oude voorraden afkomstig Mexicaans Guayacanhout wordt toegestaan.
2.4. De Afdeling is van oordeel dat de rechtbank terecht en op goede gronden heeft geoordeeld dat, nu de CITES-commissie negatief heeft geadviseerd over de aanvraag van appellante, de Staatssecretaris ingevolge artikel 4, tweede lid, aanhef en onder a, van de basisverordening gehouden was een invoervergunning te weigeren en in verband hiermee de ontheffing als bedoeld in artikel 5, eerste lid, van de Wet budep in redelijkheid heeft kunnen weigeren.
In hetgeen appellante heeft aangevoerd ten aanzien van het advies van de CITES-commissie ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat dit advies niet voldoende is gemotiveerd of onzorgvuldig tot stand is gekomen. De enkele omstandigheid dat de Mexicaanse Cites-autoriteiten kennelijk onvoldoende aanleiding zagen de uitvoervergunning te weigeren, doet niet af aan het zelfstandig onderzoek waartoe de CITES-commissie wettelijk verplicht was. Tegenover de door deze commissie gegeven uiteenzetting over de populatie van de betreffende boomsoort en huidige wijze van exploitatie heeft appellant geen andersluidende gegevens gesteld.
Nog afgezien van het feit dat de brief van de Kamer van Koophandel te Hamburg van 29 november 2000 niet gelijkgesteld kan worden met een invoervergunning en appellante ook anderszins niet aannemelijk heeft gemaakt dat Duitsland ten tijde van belang wel invoervergunningen voor Guayacanhout had afgegeven, is de Afdeling voorts van oordeel dat appellante aan een eventuele onjuiste toepassing van Europese regelgeving door de autoriteiten van een andere lidstaat niet de in rechte te honoreren verwachting kan ontlenen dat ook de Nederlandse autoriteiten daartoe zullen overgaan. Voorzover appellante in dit verband heeft gewezen op de brief van het Bundesamt für Naturschutz van 17 juni 2003 zij opgemerkt dat deze brief dateert van na de beslissing op bezwaar en derhalve in deze procedure buiten beschouwing dient te blijven.
2.5. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Matulewicz
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2004
45-421.