200303458/1.
Datum uitspraak: 11 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Leeuwarden van 1 mei 2003 in het geding tussen:
de raad van de gemeente Ameland.
Bij besluit van 23 juni 1997 heeft de raad van de gemeente Ameland (hierna: de raad) een verzoek van appellant om vergoeding van schade krachtens artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) afgewezen.
Bij besluit van 24 januari 2000 heeft de raad, beslissend op het daartegen door appellant gemaakte bezwaar appellant op advies van de planschade- commissie in totaal ƒ 28.000,00 (€ 12.705,85) aan vergoeding van planschade toegekend, te vermeerderen met de wettelijke rente tot de dag van betaling.
Bij uitspraak van 1 mei 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Leeuwarden (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 mei 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 4 augustus 2003 heeft de raad van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de wederpartij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 december 2003, waar appellant in persoon en de raad, vertegenwoordigd door R. Korvemaker, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. Appellant heeft verzocht om vergoeding van schade die hij stelt te lijden ten gevolge van de vaststelling van de bestemmingsplannen "Buitengebied (Natuurgebieden)" en "Buitengebied (Agrarische gebieden)". Door deze bestemmingsplannen, die onderscheidenlijk op 22 maart 1985 en op 17 november 1988 in rechte onaantastbaar zijn geworden, zijn, zo stelt hij, de bouw- en gebruiksmogelijkheden van zijn perceel, gelegen ten noorden van de verbindingsweg Nes-Ballum, beperkt en kan hij voorts zijn voornemen om op een ten zuiden van deze verbindingsweg gelegen perceel recreatiewoningen te bouwen niet verwezenlijken.
2.2. In hoger beroep keert appellant zich tegen de uitspraak van de rechtbank, uitsluitend voorzover deze ziet op de beslissing van de raad om hem geen schadevergoeding wegens het verlies van bouw- of gebruiksmogelijkheden op zijn perceel ten behoeve van recreatieve doeleinden toe te kennen.
2.3. De Afdeling heeft eerder (uitspraak van 21 maart 1995 in zaak no. G09.92.0118, aangehecht ter voorlichting van partijen) terzake van een eerdere weigering aan appellant planschadevergoeding toe te kennen, overwogen dat zich bij de elkaar opvolgende planologische regimes voor het perceel ten zuiden van genoemde verbindingsweg wat betreft de mogelijkheden voor de bouw van recreatiewoningen, nu appellant onder de vigeur van het "Uitbreidingsplan in hoofdzaak 1953" geen recreatiewoningen mocht bouwen, geen wijziging ten nadele van appellant heeft voorgedaan.
2.4. Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd geen grond biedt voor het oordeel dat de rechtbank het beroep ten onrechte ongegrond heeft verklaard.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. C.H.M. van Altena, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Groenendijk
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2004