200303449/1.
Datum uitspraak: 11 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage van 14 april 2003 in het geding tussen:
de Staatssecretaris van Financiën.
Bij besluit van 10 augustus 2000 heeft de Staatssecretaris van Financiën (hierna: de Staatssecretaris) een verzoek van appellant op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (hierna: de Wob) om verstrekking van op zijn ex-echtgenote betrekking hebbende documenten.
Bij besluit van 24 november 2000 heeft de Staatssecretaris het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 april 2003, verzonden op 17 april 2003, heeft de rechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 30 mei 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 24 juni 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 16 juli 2003 heeft appellant de toestemming verleend als bedoeld in artikel 8:29, vijfde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
Bij brief van 23 juli 2003 heeft de Staatssecretaris van antwoord gediend.
Bij brief van 19 november 2003 heeft appellant een nader stuk ingediend. Dit stuk is aan de Staatssecretaris toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 december 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door ing. A.M.L. van Rooij, directeur van "Ecologisch Kennis Centrum B.V.", en de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. V.J.W. Stoffels, werkzaam bij het ministerie, zijn verschenen.
Desgevraagd heeft de Staatssecretaris bij brief van 3 december 2003 een nader stuk ingediend. Dit stuk is aan appellant toegezonden.
2.1. Ingevolge artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob blijft het verstrekken van informatie achterwege voorzover het belang daarvan niet opweegt tegen het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.
2.2. Blijkens het hoger-beroepschrift, zoals ter zitting toegelicht, is in geschil de weigering van de Staatssecretaris met toepassing van artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob om aan appellant een drietal documenten te verstrekken over zijn ex-echtgenote, welke volgens appellant licht kunnen doen schijnen over haar financiële en fiscale handelen. Het gaat om een brief van de Minister van Financiën van 14 januari 1992, een FIOD-rapport en een ontslagbesluit.
2.3. Appellant betoogt tevergeefs dat de rechtbank de uitspraak onvoldoende heeft gemotiveerd. Nu appellant de rechtbank geen toestemming heeft verleend om met toepassing van artikel 8:29, vijfde lid, van de Awb kennis te nemen van de in geding zijnde stukken, heeft de rechtbank terecht overwogen dat appellant daardoor de rechtbank de mogelijkheid heeft ontnomen het bestreden besluit van de Staatssecretaris te toetsen aan de Wob. De gevolgen daarvan heeft de rechtbank terecht voor rekening van appellant gelaten door het er onder deze omstandigheden voor te houden dat het beroep van appellant ongegrond dient te worden verklaard. In zoverre faalt het betoog van appellant.
2.4. In hoger beroep voert appellant voorts aan dat de geheime gegevens niet onder verwijzing naar de 'privacy' ervan geweigerd konden worden, aangezien zijn ex-echtgenote benoemd is tot raadsheer, hetgeen een publieke functie is, waarbij het onthouden van evident belangrijke informatie om redenen van 'privacy' zeer bedenkelijk en ontoelaatbaar is. Tevens is, aldus appellant, openbaarmaking gewenst in verband met de afwikkeling van de boedelscheiding tussen hem en zijn ex-echtgenote.
2.5. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 14 mei 2003 in zaak no. 200203532/1, www.raadvanstate.nl en AB 2003, 241) dient openbaarmaking ingevolge de Wob uitsluitend het publieke belang van een goede en democratische bestuursvoering, welk belang de Wob vooronderstelt. Het komt iedere burger in gelijke mate toe. Derhalve kan ten aanzien van openbaarheid geen onderscheid worden gemaakt naar gelang de persoon of de oogmerken van de verzoeker. Bij de te verrichten belangenafweging worden dan ook betrokken het algemene of publieke belang bij openbaarmaking van de gevraagde informatie en de door de (relatieve) weigeringsgronden te beschermen belangen, maar niet het specifieke belang van de verzoeker.
Voorzover appellant stelt met het oog op zijn boedelscheiding belang te hebben bij verstrekking van de stukken, is dit belang dan ook terecht niet bij de afweging betrokken.
2.6. Na kennis te hebben genomen van de stukken ten aanzien waarvan artikel 8:29 van de Awb is toegepast, stelt de Afdeling met betrekking tot het FIOD-rapport en de brief van de Minister van Financiën van 14 januari 1992 vast dat het belang van de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer waarop de Staatssecretaris zich heeft beroepen, in het onderhavige geval aan de orde is en dat dit niet voldoende kan worden beschermd door anonimisering of beperking van de openbaarmaking tot gedeelten van deze documenten. De Afdeling ziet, gelet op de in deze documenten vervatte gegevens, geen grond voor het oordeel dat de Staatssecretaris bij de afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren deze documenten openbaar te maken. De omstandigheid dat de ex-echtgenote van appellant thans raadsheer is, maakt dit niet anders. De aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden bevestigd.
Ten aanzien van het ontslagbesluit overweegt de Afdeling dat de essentie van dit document is dat daaruit het karakter van het verleende ontslag kan worden opgemaakt. Met betrekking tot dit document is de Afdeling van oordeel dat de Staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat daarin gegevens zijn opgenomen die ingevolge artikel 10, tweede lid, aanhef en onder e, van de Wob voor bescherming in aanmerking komen. Nu de rechtbank tot een andere conclusie is gekomen, dient de aangevallen uitspraak op dit punt te worden vernietigd.
2.7. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd voorzover deze betrekking heeft op de bij de beslissing op bezwaar gehandhaafde weigering een afschrift van het ontslagbesluit te verstrekken. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar in zoverre vernietigen. Tevens ziet de Afdeling aanleiding zelf in de zaak te voorzien. Zij zal het bezwaar gegrond verklaren, het primaire besluit van 10 augustus 2000 herroepen, voorzover daarbij is geweigerd appellant een afschrift te verstrekken van het ontslagbesluit, de Staatssecretaris gelasten dit document aan appellant te verstrekken en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van de beslissing op bezwaar, in zoverre die is vernietigd.
2.8. De Staatssecretaris dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage van 14 april 2003, AWB 01/17, voorzover deze betrekking heeft op de bij de beslissing op bezwaar gehandhaafde weigering een afschrift van het ontslagbesluit te verstrekken;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep in zoverre gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 24 november 2000 , WJB 2000/1227 M, voorzover dat besluit betrekking heeft op de verstrekking van een afschrift van het ontslagbesluit;
V. herroept het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 10 augustus 2000, BOB 2000-00449 U, voorzover daarbij appellant de verstrekking van een afschrift van het ontslagbesluit is geweigerd;
VI. bepaalt dat de Staatssecretaris van Financiën appellant een afschrift van het ontslagbesluit verstrekt;
VII. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van de Staatssecretaris van Financiën van 24 november 2000 , WJB 2000/1227 M;
VIII. veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 969,31, waarvan een gedeelte groot € 966,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de Staat der Nederlanden (het ministerie van Financiën) te worden betaald aan appellant;
IX. gelast dat de Staat der Nederlanden (het ministerie van Financiën) aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 102,10 en € 175,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. J.E.M. Polak, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.M.M. de Leeuw-van Zanten, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. De Leeuw-van Zanten
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2004