200303199/1.
Datum uitspraak: 11 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage van 10 april 2003 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats]
Bij besluit van 24 april 2002 heeft appellante aan [wederpartij] een verklaring van geschiktheid afgegeven voor het besturen van motorrijtuigen van de categorie B met de beperking "alleen tijdens privé-gebruik".
Bij besluit van 18 september 2002 heeft appellante het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 april 2003, verzonden op 16 april 2003, heeft de rechtbank te 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 mei 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 28 mei 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 30 juni 2003 heeft [wederpartij] van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 oktober 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. A.M.W. Jol-de Vries, werkzaam bij appellante, en [wederpartij] in persoon, bijgestaan door mr. A.F.M. Duynstee, advocaat te Weert, zijn verschenen.
2.1. Vooropgesteld wordt dat door [wederpartij] geen hoger beroep is ingesteld. De door hem in het kader van deze procedure naar voren gebrachte argumenten die betrekking hebben op andere onderdelen van de aangevallen uitspraak dan die waartegen appellante in het hoger-beroepschrift gronden heeft aangevoerd, moeten derhalve buiten beschouwing worden gelaten.
2.2. Ingevolge artikel 103, eerste lid, van het Reglement rijbewijzen geeft het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR), indien de aanvrager naar het oordeel van het CBR voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen ten aanzien van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorie of rijbewijscategorieën waarop de aanvraag betrekking heeft, voor die categorie of categorieën een verklaring van geschiktheid af.
Ingevolge het zesde lid van dit artikel geeft het CBR, indien de aanvrager naar het oordeel van het CBR aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen slechts voldoet indien hij het door hem te besturen motorrijtuig gebruikt voor privé-doeleinden, een verklaring van geschiktheid af waarin die beperking is aangeduid met een bij ministeriële regeling vastgestelde codering.
In de bijlage behorende bij de Regeling coderingen beperkingen rijbevoegdheid, zoals gewijzigd op 18 mei 2000, Stcrt. 23 mei 2000, nr. 99, is onder code 100 vermeld: "Alleen tijdens privé gebruik".
Ingevolge artikel 1 van de Regeling eisen geschiktheid 2000, Stcrt. 18 mei 2000, nr. 99, gewijzigd 24 januari 2002, Stcrt. 2002, nr. 20 en in werking getreden op 1 februari 2002 (hierna: de Regeling) wordt onder "groep 1" verstaan: bestuurders van motorrijtuigen van de categorieën A, B en B + E, en onder "groep 2": bestuurders van motorrijtuigen van de categorieën C, C + E, D en D + E.
Ingevolge artikel 2 van de Regeling worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
Paragraaf 7.6 van deze bijlage met als opschrift "Doorbloedingsstoornissen van de hersenen" luidt: "Doorbloedingsstoornissen van de hersenen omvatten beroerten (hersenbloeding of herseninfarct, ook wel CVA), TIA’s (transient ischemic attacks), verwijdingen van slagaders (aneurysmata) en andere vaatmisvormingen van de hersenvaten".
Ingevolge paragraaf 7.6.1 (Rijbewijzen van groep 1) moeten strengere eisen worden gesteld aan houders van een rijbewijs van groep 1 die dit rijbewijs beroepsmatig gebruiken (bijvoorbeeld taxichauffeurs, chauffeurs van busjes voor personenvervoer). Aan hen moeten daarom dezelfde eisen worden gesteld als aan personen met een groep 2 rijbewijs. Aanvragers van een groep 1 rijbewijs die niet tevens voldoen aan de eisen voor groep 2 kunnen daarom alleen geschikt worden verklaard als het gebruik van het rijbewijs wordt beperkt tot privé-gebruik.
Onderdeel 7.6.2.2 (TIA en beroerte) van paragraaf 7.6.2 (Rijbewijzen van groep 2) luidt: "Na een TIA of beroerte zijn personen ongeschikt voor rijbewijzen van groep 2 voor een periode van vijf jaar. Zij kunnen na deze periode weer geschikt worden verklaard als uit het neurologisch rapport blijkt dat zij vrij zijn van geestelijke of lichamelijke functiestoornissen. De maximale geschiktheidstermijn is drie jaar. Voor personen met epilepsie geldt tevens paragraaf 7.2".
2.3. Vast staat dat [wederpartij] in december 2000 een hersenbloeding heeft doorgemaakt en dat nadien nog geen periode van vijf jaar is verstreken. Eveneens staat vast dat [wederpartij] zijn rijbewijs (van groep 1) wil gebruiken voor zijn werk als organisatie-adviseur. Uit de door zijn werkgever Contain Organisatie Advies bv, te Den Haag overgelegde verklaring blijkt dat deze functie gepaard gaat met veelvuldig reizen per auto naar opdrachtgevers in diverse provincies.
Op grond van deze gegevens heeft appellante het bepaalde in paragraaf 7.6. van de bijlage bij de Regeling van toepassing geacht. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit is aan [wederpartij] een verklaring van geschiktheid afgegeven met de beperking "code 100", hetgeen inhoudt dat het gebruik van het rijbewijs wordt beperkt tot privé-gebruik.
2.4. De rechtbank heeft geoordeeld dat appellante er niet op goede gronden toe heeft kunnen komen om in het geval van [wederpartij] de beperking "code 100" te stellen. Zij heeft daartoe overwogen dat niet gezegd kan worden dat appellante in dit geval een niet onredelijke invulling heeft gegeven aan het begrip "beroepsmatig gebruik", als bedoeld in voormelde bijlage. De rechtbank is daarbij uitgegaan van de ter zitting van de kant van appellante genoemde nadere criteria inzake uitbetaling van reistijd, gebruik van openbaar vervoer en fiscale bijtelling. Ook strookt de invulling aan het begrip "beroepsmatig gebruik" door appellante volgens de rechtbank niet met het aan de Regeling ten grondslag liggende advies van de Gezondheidsraad.
2.5. Het hoger beroep van appellante spitst zich toe op het oordeel van de rechtbank inzake de door haar gegeven invulling aan het begrip beroepsmatig gebruik. Appellante meent dat zij, gelet op het hiervoor weergegeven wettelijk kader, in dit geval geen andere beslissing kon nemen. Zij betoogt dat de in de bijlage bij de Regeling genoemde voorbeelden niet limitatief zijn. Appellante stelt zich op het standpunt dat het niet aan haar maar primair aan de regelgever is om nadere uitleg te geven aan de wettelijke terminologie. Zij verwijst in dit verband naar de rechtspraak van de Afdeling hieromtrent. Tevens wijst zij op de bij brief van 25 maart 2003 gegeven toelichting van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat over de betekenis "alleen tijdens privé-gebruik". Het vervoer tussen bedrijf en een wisselende werkplek, of van werkplek naar werkplek wordt in die toelichting aangemerkt als niet vallend onder privé-gebruik. Dergelijk vervoer is volgens de toelichting niet anders dan als "beroepsmatig" te kwalificeren. Toetsing aan het rapport van de Gezondheidsraad acht zij voorts onjuist, nu dit een advies aan de Minister betreft.
2.6. Dit betoog slaagt. Hoewel met de rechtbank kan worden geconstateerd dat in de Regeling noch in de daarbij behorende bijlage nader is gedefinieerd wat onder het begrip "beroepsmatig" dient te worden verstaan, leidt dat in de gegeven situatie niet tot de conclusie dat de door appellante gegeven invulling aan dit begrip niet juist moet worden geacht. In dit geval staat immers vast dat [wederpartij] zijn rijbewijs zal gebruiken ten behoeve van zijn beroep als organisatie-adviseur en in dat kader zijn over heel Nederland verspreide cliënten per auto zal bezoeken. [wederpartij] zal mitsdien niet uitsluitend voor privé-doeleinden van zijn rijbewijs gebruik maken. Gelet hierop kan niet worden staande gehouden dat appellante zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het gebruik van [wederpartij] van zijn rijbewijs dient te worden aangemerkt als beroepsmatig in de zin van paragraaf 7.6.1 van voormelde bijlage.
Gelet op het voorgaande kan aan hetgeen de rechtbank overigens inzake de nadere criteria heeft overwogen, worden voorbijgegaan.
2.7. Op grond van het voorgaande moet worden geconcludeerd dat, nu [wederpartij] als gevolg van zijn hersenbloeding niet voldeed aan de strengere eisen voor een groep 2-rijbewijs, zoals in paragraaf 7.6.1 samen met paragraaf 7.6.2.2 van de bijlage voorgeschreven, appellante geen andere mogelijkheid had dan hem een verklaring van geschiktheid af te geven onder de beperking van het gebruik van het rijbewijs tot alleen privé-gebruik. Het betreft hier immers imperatieve wettelijke voorschriften waarbij aan appellante geen ruimte is gelaten om per geval rekening te houden met de individuele belangen van een aanvrager.
Hetgeen in dit verband nog naar voren is gebracht met betrekking tot de positieve medische keuringsadviezen kan, nu de toepasselijke bepalingen geen ruimte laten voor afwijkingen, niet tot een ander oordeel leiden.
2.8. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep van [wederpartij] alsnog ongegrond verklaren.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage van 10 april 2003, AWB 02/4134 BESLU;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. Broodman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2004