200302027/1.
Datum uitspraak: 11 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de stichting "Stichting Dutch Jazz Orchestra", gevestigd te Hilversum,
appellante,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Amsterdam van 14 februari 2003 in het geding tussen:
de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen.
Bij besluit van 19 september 2000 heeft de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (hierna: de Staatssecretaris) aan appellante op grond van de Wet op het specifiek cultuurbeleid (hierna: de Wsc) en in het kader van de Cultuurnota 2001-2004 vanaf 1 januari 2001 voor de periode 2001-2004 een subsidie van in totaal ƒ 310.821,00 (€ 141.045,00) verleend.
Bij besluiten van 6 december 2000 en 16 januari 2001 heeft de Staatssecretaris respectievelijk het subsidiebedrag op jaarbasis met een bedrag van ƒ 23.000,00 (€ 10.436,00) verhoogd en een aantal eerder opgelegde verplichtingen ingetrokken.
Bij besluit van 24 augustus 2001 heeft de Staatssecretaris het door appellante tegen deze besluiten gemaakte bezwaar, onder verwijzing naar het advies van de Commissie voor de bezwaarschriften van 3 augustus 2001, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 februari 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 27 maart 2003, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 28 april 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 26 mei 2003 heeft de Staatssecretaris van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 december 2003, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. D. van Kampen, advocaat te Utrecht, en [voorzitter] van appellante, en de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door mr. S. Verhage, advocaat te Den Haag, en drs. J.C. van Oortmerssen, gemachtigde, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 2 van de Wsc (Stb. 1993, 193), is de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen (hierna: de Minister) belast met het scheppen van voorwaarden voor het in stand houden, ontwikkelen, sociaal en geografisch spreiden of anderszins verbreiden van cultuuruitingen; hij laat zich daarbij leiden door overwegingen van kwaliteit en verscheidenheid.
Ingevolge artikel 4 van de Wsc kan de Minister ten behoeve van cultuuruitingen subsidies verstrekken.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wsc legt de Minister eenmaal per vier jaar aan beide Kamers der Staten-Generaal een cultuurnota over.
Op grond van artikel 2a van het op de Wsc gebaseerde Bekostigingsbesluit cultuuruitingen (Stb. 1994, 473) kan de Minister subsidie verstrekken voor perioden van ten hoogste vier jaren, doch uitsluitend binnen de perioden waarvoor een cultuurnota geldt.
Bij de wijziging van de Wsc van 26 oktober 1995 (Stb. 539) is de Raad voor Cultuur (hierna: de Raad) ingesteld. Ingevolge artikel 2a van de Wsc, voorzover hier van belang, adviseert de Raad de Minister, de beide Kamers der Staten-Generaal of de Ministers wie het mede aangaat, desgevraagd over het cultuurbeleid van het Rijk.
Ingevolge artikel 2b, tweede lid, van de Wsc wordt er bij de benoeming van de leden voor zorggedragen dat de aandachtsgebieden van het terrein van de cultuur, die de Raad ingevolge artikel 2d vaststelt, door middel van één of meer leden in de Raad herkenbaar aanwezig zijn.
2.2. Het hoger beroep van appellante komt er, samengevat, op neer dat de rechtbank volgens haar ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de Staatssecretaris aan zijn besluit omtrent de subsidieverlening in redelijkheid het advies van de Raad van 15 mei 2000 ten grondslag had mogen leggen. Naar appellantes mening mist de Raad de (algemene) vereiste expertise. Daarnaast heeft de Raad de Staatssecretaris op meerdere onderdelen onjuist voorgelicht, zodat het voor haar onbegrijpelijk is dat de rechtbank van oordeel is dat de Staatssecretaris op basis van de bestendige adviesrelatie mag afgaan op de gestelde expertise van de Raad. Bovendien heeft de Staatssecretaris niet gecontroleerd of het door de Raad genoemde voorstellingsbezoek daadwerkelijk heeft plaatsgevonden en is het oordeel van de Raad omtrent de uitvoeringskwaliteit van appellante gebaseerd op onjuiste uitgangspunten.
2.3. Gezien de langdurige ervaring van de Raad en zijn rechtsvoorganger heeft de Afdeling het in de uitspraak van 29 april 1999, inzake no. H01.98.588 (AB 1999, 266) niet onaanvaardbaar geacht dat de Staatssecretaris bij zijn oordeelsvorming over de vraag of een project voor subsidie in aanmerking komt, afgaat op een advies terzake van de Raad, mits dit advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. In hetgeen appellante heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen grond om thans anders te oordelen, zodat de toetsing in rechte zich met name richt op de vraag of het advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen.
Het met het oog op de Cultuurnota 2001-2004 uitgebrachte advies van de Raad van 15 mei 2000 is tot stand gekomen op basis van het door appellante ingediende beleidsplan en voorstellingsbezoek. Uit de stukken blijkt dat de Staatssecretaris zich er door middel van steekproeven van heeft vergewist dat het advies op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen.
De betrokken instellingen zijn onmiddellijk na het verschijnen van het advies in de gelegenheid gesteld naar hun oordeel feitelijke onjuistheden te melden. Appellante heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt. Naar aanleiding van deze reactie heeft de Raad een aanvullend advies uitgebracht.
Het kwaliteitsoordeel van de Raad is in bezwaar niet met een deskundig tegenadvies bestreden. Dat appellante niet kan beschikken over de verslagen van de voorstellingsbezoeken, betekent niet dat zij geen door deskundige derden opgesteld tegenadvies heeft kunnen laten opstellen. Gebleken is dat er vijf verslagen van voorstellingsbezoeken bij de Raad aanwezig zijn. Voorzover appellante twijfel heeft geuit, of deze verslagen werkelijk op voorstellingsbezoek zijn gebaseerd, heeft zij dat niet voldoende kunnen staven. Voorzover zij haar standpunt met betrekking tot de onjuiste voorlichting door de Raad heeft onderbouwd, ziet dat op de adviezen in het kader van de Cultuurnota 1997-2000, zodat daaraan reeds daarom geen betekenis toekomt.
Gelet op het vorenstaande komt de Afdeling met de rechtbank tot de conclusie dat geen aanleiding bestaat voor het oordeel dat het advies van de Raad niet zorgvuldig tot stand is gekomen en evenmin voor het oordeel dat de Staatssecretaris dat advies niet aan zijn besluit tot subsidieverlening ten grondslag had mogen leggen.
2.4. Ten aanzien van de deskundigheid van de Raad wordt - in aansluiting op hetgeen de Afdeling hierover in de uitspraak van 26 juni 2002, in zaak no. 200102781/1 (AB 2003, 407) heeft overwogen - opgemerkt dat de leden van de Raad, op grond van een uitgebreide en zorgvuldige selectieprocedure, worden benoemd door de Kroon op grond van hun brede deskundigheid, waarbij ervoor wordt zorggedragen dat de aandachtsgebieden van het terrein van de cultuur door middel van één of meer leden in de Raad herkenbaar aanwezig zijn. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat voor de Staatssecretaris geen aanleiding bestond om aan de algemene professionele deskundigheid van de Raad en zijn commissies te twijfelen.
2.5. Hetgeen appellante overigens ten aanzien van de samenstelling van de Raad en de totstandkoming van het advies heeft aangevoerd, wat daar ook van zij, kan niet tot een ander oordeel leiden.
2.6. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. J.G. Treffers, Leden,
in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Schortinghuis
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2004