200205145/1.
Datum uitspraak: 11 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
3. [appellanten sub 3], wonend te [woonplaats],
4. de vereniging "Werkgroep Houd de Dorpen Groen", gevestigd te Zijdewind, en andere,
5. [appellant sub 5], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
Bij besluit van 15 januari 2002 heeft de gemeenteraad van Harenkarspel het bestemmingsplan “Buitengebied Harenkarspel” vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 27 augustus 2002, kenmerk 2002-4504, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 20 september 2002, bij de Raad van State ingekomen op 24 september 2002, appellanten sub 2 bij brief van 20 september 2002, bij de Raad van State ingekomen op 24 september 2002, appellanten sub 3 bij brief van 20 september 2002, bij de Raad van State ingekomen op 27 september 2002, appellanten sub 4 bij brief van 14 oktober 2002, bij de Raad van State ingekomen op 17 oktober 2002, en appellant sub 5 bij brief van 14 oktober 2002, bij de Raad van State ingekomen op 18 oktober 2002, beroep ingesteld.
Bij brief van 28 april 2003 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 15 augustus 2003. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 oktober 2003, waar appellant sub 1, in persoon en bijgestaan door mr. R.G.J. Laan, advocaat te Hoorn, appellanten sub 2, vertegenwoordigd door [appellant sub 1], gemachtigde, appellanten sub 3, in persoon en bijgestaan door mr. E.M.M. Eyking, appellanten sub 4, vertegenwoordigd door G.E. Klippel-Tack en A. Sybrandij, gemachtigden, appellant sub 5, in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. Y.H.M. Huisman, ambtenaar der provincie, zijn verschenen.
Voorts zijn daar verschenen de gemeenteraad van Harenkarspel, vertegenwoordigd door A.W.E. Hulst en E. Allard, ambtenaren der gemeente, en K. Dekker.
2.1. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.2. Het bestemmingsplan heeft betrekking op het buitengebied van de gemeente Harenkarspel en is een integrale herziening van alle bestaande plannen voor dit gebied. Met het plan wordt beoogd een actueel, juridisch bindend kader te bieden voor het ruimtelijke beleid van het gemeentebestuur.
2.3. [appellant sub 1] voert in beroep aan dat het plan ten onrechte is goedgekeurd voorzover hierin de grenzen van zijn agrarische bouwvlak aan de [locatie sub 1] te Sint Maarten worden gewijzigd en aan het perceel ten noorden van zijn bedrijf een woonbestemming wordt gegeven. Appellant heeft een akkerbouwbedrijf gericht op de teelt van aardappels en kool en vreest in zijn bedrijfsvoering te worden gehinderd.
2.3.1. De gemeenteraad heeft de grenzen van het bouwvlak van appellant zo vastgesteld dat appellant de bebouwingsmogelijkheden optimaal kan benutten. Ten aanzien van de woonbestemming op het noordelijk gelegen perceel stelt de gemeenteraad zich op het standpunt dat het bedrijf valt onder de reikwijdte van het Besluit akkerbouwbedrijven milieubeheer (Stb. 1994, 107, hierna: het Besluit) en ingevolge dit Besluit een afstand van tien meter ten opzichte van de geplande woning in acht moet worden genomen. Volgens de gemeenteraad wordt hieraan voldaan.
2.3.2. Verweerder heeft geen reden gezien de bestemmingsregeling voor deze plandelen in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft deze plandelen goedgekeurd. Hij sluit zich aan bij het standpunt van de gemeenteraad.
2.3.3. Met betrekking tot de omvang van het agrarische bouwvlak van appellant overweegt de Afdeling dat tussen partijen niet in geschil is dat de begrenzing van het bouwvlak iets is aangepast. De siertuin van appellant is niet in het bouwvlak opgenomen, maar het verlies hiervan is aan de andere zijden van het bouwvlak gecompenseerd. Ter zitting heeft appellant gesteld dat hij geen bezwaar heeft tegen het feit dat zijn siertuin niet in het bouwvlak is opgenomen, maar overigens zijn bezwaar handhaaft. Dienaangaande overweegt de Afdeling dat verweerder in dit geval in redelijkheid het standpunt heeft kunnen innemen dat appellant er in mogelijkheden niet op achteruit gaat, nu de omvang van zijn bouwvlak gelijk is gebleven. In dit verband acht de Afdeling voorts van belang dat mogelijke nadelen voor appellant niet zozeer worden veroorzaakt door de aanpassing van zijn agrarische bouwvlak, maar door de woonbestemming voor het perceel ten noorden van het bedrijf van appellant.
2.3.3.1. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht in zoverre goedkeuring heeft verleend aan het plan.
Het beroep van [appellant sub 1] is wat dit onderdeel betreft ongegrond.
2.3.4. Met betrekking tot de woonbestemming op het perceel ten noorden van het bedrijf van appellant overweegt de Afdeling dat ingevolge artikel 1, tweede lid, sub b, onder 2 van het Besluit dit Besluit niet van toepassing is op een akkerbouwbedrijf met open grondsteelt dat is opgericht voor de datum van inwerkingtreding van het Besluit en dat is gelegen op minder dan tien meter afstand van een woning van derden of een gevoelig object voor het geval geen dieren bedrijfsmatig worden gehouden en er geen bewaring van dunne mest plaatsvindt in een bassin dat tot stand is gebracht voor 1 juni 1987. Ingevolge het negende lid van dit artikel dient voor het bepalen van de evengenoemde afstand te worden gemeten vanaf het onderdeel van het akkerbouwbouwbedrijf met open grondsteelt, dat het dichtst bij een woning van derden of een gevoelig object is gelegen.
De Afdeling is op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van oordeel dat het gemeentebestuur terecht heeft geconstateerd dat de huidige bedrijfsvoering van appellant valt onder het Besluit. Hiertoe is van belang dat het akkerbouwbedrijf met open grondsteelt van appellant is opgericht voor de datum van inwerkingtreding van het Besluit, en was gelegen op een afstand van meer dan tien meter van de woning van derden of een gevoelig object. Voorts werden ten tijde van de inwerkingtreding van het Besluit in het bedrijf geen dieren bedrijfsmatig gehouden en vond geen bewaring van dunne mest plaats. Appellant heeft enkele maanden na de inwerkingtreding van het besluit bij het gemeentebestuur melding gemaakt van het van toepassing worden van het Besluit op zijn reeds opgerichte akkerbouwbedrijf. Voor dit bedrijf is derhalve geen milieuvergunning vereist. Ook bij uitbreiding of wijziging van de werkzaamheden kan worden volstaan met een melding.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 13 november 2002 in zaak no. 200200050/1 (www.raadvanstate.nl en JB 2003/33 en Gst. 2003,1777, no. 5) kan het Besluit in beginsel als uitgangspunt worden genomen bij de bepaling van de in acht te nemen afstand tussen een agrarisch bedrijf dat onder de werking van het Besluit valt en een in een bestemmingsplan voorziene nieuwe woning.
In het kader van de ruimtelijke ordening bestaat naar het oordeel van de Afdeling in dit geval aanleiding om de hiervoor genoemde afstand te meten van de grens van het bouwvlak van het agrarische bedrijf tot de grens van het bouwvlak voor de op te richten woning, dat in dit geval gelijk is aan het plandeel met de bestemming “Woondoeleinden (W)”. De mogelijkheden tot uitbreiding van het agrarische bedrijf, binnen de mogelijkheden die het Besluit biedt, worden in dat geval door het toestaan van woningbouw niet beperkt.
Het plan biedt, gelet op het vorenstaande, de plankaart en het bepaalde in artikel 5, tweede lid, sub a, onder 2, ten vijfde, van de planvoorschriften, de mogelijkheid voor de bouw van een woning op een afstand van ongeveer zes meter van de grens van het bouwvlak van het bedrijf van appellant. Dit bedrijf zou derhalve na de bouw van de woning bij uitbreiding of wijziging van de activiteiten niet meer onder het Besluit vallen en zou dan niet meer met een melding kunnen volstaan, maar een vergunning moeten aanvragen. De afstand van het bedrijf tot de woonbestemming is derhalve vanuit milieuoogpunt van invloed op de bedrijfsvoering van appellant bij de toepassing van de milieuregelgeving. Verweerder heeft dit bij het nemen van zijn besluit miskend.
Bovendien blijkt uit het deskundigenbericht dat door het ontbreken van een akoestisch onderzoek niet valt te beoordelen of het bedrijf van appellant na de bouw van de woning kan blijven voldoen aan de eisen inzake de maximaal toegestane geluidsniveaus die zijn vastgelegd in het Besluit.
2.3.4.1. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is wat dit onderdeel betreft gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
2.4. [appellanten sub 2] voeren in beroep aan dat ten onrechte goedkeuring is verleend aan het plan, voorzover dit niet voorziet in woningbouw op een stuk grond op de hoek van de Stroet en de Groenveldsedijk te Schagen. Volgens appellanten is deze grond minder geschikt voor akkerbouw en ligt de grond binnen de bebouwde kom. Zij zijn voorts van mening dat de behandeling van hun bedenkingen onzorgvuldig is geweest door een onjuiste verslaglegging.
2.4.1. De gemeenteraad heeft aan het bestreden plandeel de bestemming “Agrarische doeleinden” toegekend met de aanduiding “open gebied”. Op het perceel is geen bouwvlak opgenomen, zodat hier volgens de voorschriften bij het plan geen bebouwing is toegestaan.
2.4.2. Verweerder heeft geen reden gezien dit plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft dit goedgekeurd. Hij acht een bouwmogelijkheid op dit perceel in strijd met het provinciale beleid inzake de openheid van het landschap.
2.4.3. Voorzover appellanten wijzen op de onzorgvuldige verslaglegging van de door verweerder gehouden hoorzitting, stelt de Afdeling vast dat niet geheel juist is weergegeven wie namens appellanten aanwezig is geweest. Zij ziet hierin echter geen aanleiding voor een vernietiging van het besluit van verweerder, omdat de bezwaren van appellanten door verweerder zijn meegewogen in hun belangenafweging en appellanten derhalve door de onjuiste naamsvermelding niet in hun belangen zijn geschaad.
2.4.4. In het streekplan Noord-Holland Noord is het perceel aangeduid als agrarisch gebied. Blijkens de tekst van het streekplan is het uitgangspunt voor het hele streekplangebied behoud van de herkenbaarheid van de verschillende landschapstypen en van de cultuurhistorische kenmerken die hieraan bijdragen. Het landschap van Noord-Holland Noord wordt gekenmerkt door een grote mate van openheid. Het provinciale beleid is erop gericht ontwikkelingen die afbreuk doen aan deze openheid zoveel mogelijk te weren. Daarbij wordt onder meer gedacht aan bebouwing die functioneel niet aan het landelijke gebied gebonden is.
De Afdeling acht dit beleid in het algemeen niet onredelijk.
Voorts geeft het beroep van appellanten geen aanleiding voor het oordeel dat in dit geval niet aan het provinciale beleid behoeft te worden vastgehouden. In dit verband is van belang dat met de bestemmingsregeling het bestaande, agrarische gebruik van het perceel is vastgelegd. Anders dan appellanten stellen ligt het perceel niet in de bebouwde kom, maar in de lintbebouwing buiten de bebouwde kom. Dat het verkeersbord dat de bebouwde kom aangeeft een stuk verder van de dorpskern is geplaatst, maakt dit niet anders. Aan dit bord komt betekenis toe in het kader van de verkeersregelgeving en de verplaatsing van dit bord is een maatregel van verkeerstechnische aard. In het kader van de ruimtelijke ordening behoeft hieraan geen doorslaggevende betekenis te worden toegekend.
Blijkens het deskundigenbericht biedt het perceel een weids uitzicht over het achterliggende bouwland. Voorts is niet aannemelijk dat de naast het perceel gelegen manege voor een beperking in het gebruik van het perceel zorgt.
2.4.5. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan.
Het beroep van [appellanten sub 2] is ongegrond.
2.5. [appellanten sub 3] voeren in beroep aan dat het plan ten onrechte is goedgekeurd voorzover hierin een aantal opstallen op het perceel [locatie sub 2] te Dirkshorn niet als zodanig is bestemd. Appellanten voeren hiertoe aan dat één van de opstallen reeds lange tijd in gebruik is als zomerwoning en door het gemeentebestuur hiertegen niet is opgetreden. Voorts stellen appellanten dat de matige bouwtechnische kwaliteit van de opstallen niet van belang is en het niet in de rede ligt dat de opstallen binnen de planperiode zullen verdwijnen. Appellanten vrezen waardeverlies van hun eigendommen als de opstallen niet positief worden bestemd.
2.5.1. Verweerder heeft geen reden gezien de bestemming “Agrarisch gebied” met de aanduiding “opstrekkende verkaveling” voor het perceel van appellanten in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft deze goedgekeurd. Hij sluit zich aan bij het standpunt van de gemeenteraad dat het gebruik van de opstallen illegaal is en derhalve niet kan voortbestaan.
2.5.2. De opstallen van appellanten hebben een gezamenlijke oppervlakte van ongeveer 200 m2. De opstallen zijn met een geldige bouwvergunning opgericht en derhalve legaal. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is de vergunning verleend voor bijgebouwen die zullen worden gebruikt als kippenhok en opslagruimte.
Ingevolge artikel 4, tweede lid, onderdeel a, aanhef en ten eerste, van de voorschriften van het bestemmingsplan mogen op gronden die zijn aangewezen voor agrarische doeleinden uitsluitend gebouwen worden opgericht binnen het bouwvlak.
Aan het perceel van appellanten waar de opstallen staan, is de bestemming “Agrarisch gebied” met de aanduiding “opstrekkende verkaveling” gegeven. Aan het perceel is geen bouwvlak toegekend, zodat hier geen bebouwing is toegestaan en de bestaande gebouwen onder het overgangsrecht zijn gebracht.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt niet dat de gemeenteraad een beleid voor ogen staat dat het mogelijk maakt om binnen de planperiode een situatie in het leven te roepen die voldoet aan het planvoorschrift met betrekking tot de toelaatbaarheid van de gebouwen. Weliswaar staat in voldoende mate vast dat het gemeentebestuur handhavend is opgetreden en zal optreden met betrekking tot het gebruik van een van de opstallen als zomerwoning, doch niet is gebleken van enig voornemen tot verwijdering van de opstallen. Derhalve is niet aannemelijk dat de feitelijke situatie binnen de planperiode in overeenstemming zal worden gebracht met de bestemmingsregeling. Dat de opstallen in een matige bouwtechnische staat verkeren maakt dit niet anders. Verweerder heeft dit miskend door bij zijn besluitvorming ervan uit te gaan dat het gemeentebestuur handhavend zal optreden.
2.5.3. Uit het vorenstaande volgt dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid en het besluit in zoverre voorts niet berust op een deugdelijke motivering. Het beroep van [appellanten sub 3] is gegrond, zodat het bestreden besluit op dit punt wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
2.6. De vereniging “Werkgroep Houd de Dorpen Groen” en andere (hierna te noemen: de Werkgroep en andere) voeren in beroep aan dat het plan ten onrechte is goedgekeurd voorzover het betreft de bestemmingsregeling voor het natuurgebied “De Boomerwaal”. Volgens appellanten biedt de bestemmingsregeling te weinig bescherming aan dit natuurgebied, omdat geen inventarisatie van flora en fauna is verricht, te weinig beperkingen en verbodsbepalingen zijn opgenomen en te weinig toetsingscriteria voor activiteiten waarvoor een aanlegvergunning is vereist. Appellanten stellen dat deze elementen wel in het bestemmingsplan “De Boomerwaal” waren opgenomen en dit plan nu ten onrechte buiten werking wordt gesteld.
2.6.1. De gemeenteraad heeft aan een deel van de gronden van het natuurgebied de bestemming “Natuurgebied” toegekend; aan een ander deel de bestemming “Agrarische doeleinden” en aan een klein gedeelte de bestemming “Wegverkeer” met de aanduiding “waterkering”.
2.6.2. Verweerder heeft geen reden gezien de bestemmingsregeling voor deze plandelen in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft deze goedgekeurd. Hij sluit zich aan bij het standpunt van de gemeenteraad dat de voorschriften van het plan voldoende bescherming bieden voor dit gebied.
2.6.3. De Afdeling stelt voorop dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De gemeenteraad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen. Dit betekent ook dat de gemeenteraad de voorschriften bij een in hoofdzaak gelijk blijvende bestemming in nieuwe bewoordingen kan vastleggen. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan een uitzondering had moeten worden gemaakt op dit uitgangspunt.
Derhalve diende door verweerder te worden beoordeeld of de voorschriften van het bestemmingsplan voldoende bescherming bieden voor de natuurwaarden in het desbetreffende gebied. Dienaangaande is de Afdeling van oordeel, gelet op de in de toelichting opgenomen inventarisatie van het gebied, op de planvoorschriften en de hierin opgenomen doeleindenomschrijvingen en aanlegvergunningstelsels voor bepaalde werken en werkzaamheden, alsmede op het deskundigenbericht, dat verweerder in redelijkheid het standpunt heeft kunnen innemen dat de bestemmingsregeling voldoende bescherming biedt voor de natuurlijke waarden in de Boomerwaal. In dit verband is van belang dat het gebied in het streekplan is aangeduid als agrarisch gebied van bijzondere betekenis voor natuur, landschap en bodem. De mogelijkheid een aanlegvergunning te verlenen voor het scheuren van grasland komt derhalve, anders dan appellanten stellen, niet in strijd met het provinciale beleid. Voorts is het standpunt van verweerder dat de eventuele aanleg van dagrecreatieve voorzieningen, gekoppeld aan een aanlegvergunningenstelsel, geen afbreuk hoeft te doen aan het streven naar herstel en ontwikkeling van moerasgebieden en rietlanden, niet onjuist. Niet aannemelijk is geworden dat meer toetsingscriteria nodig zijn voor een verantwoorde toepassing van de aanlegvergunningenstelsels.
Dat het voorgaande plan, naar appellanten stellen, meer bescherming bood dan het voorliggende plan, maakt het voorgaande niet anders. Voorzover appellanten stellen dat een deel van het gebied behoort tot een verbindingszone van de Provinciale Ecologische Hoofdstructuur en daarom als zodanig beschermd moet worden, overweegt de Afdeling dat in het algemeen, mede gelet op de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht, geen verplichting bestaat om bij de vaststelling van een bestemmingsplan uit te gaan van een gekozen indeling in het van toepassing zijnde streekplan, zolang de gekozen bestemmingen niet in strijd zijn met het streekplanbeleid en overigens recht wordt gedaan aan alle betrokken belangen. Gelet op het voorgaande is hieraan voldaan. Tot slot ziet de Afdeling niet in waarom in het bestemmingsplan niet gesproken zou mogen worden over natuurlijke waarden in plaats van natuurwaarden.
2.6.4. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht in zoverre goedkeuring heeft verleend aan het plan.
Het beroep van de Werkgroep en andere is ongegrond.
2.7. [appellant sub 5] voert in beroep aan dat het plan ten onrechte is goedgekeurd, voorzover hierin een bebouwingsmogelijkheid is opgenomen voor de gronden ten zuiden van het perceel aan de [locatie sub 3]. Naar zijn mening zal bebouwing ter plaatse de cultuurhistorische en/of de landschappelijke waarden aantasten. Appellant heeft een alternatief voor het bouwvlak voorgesteld dat naar zijn mening beter aansluit bij de omgeving.
2.7.1. De gemeenteraad heeft aan de gronden ten zuiden van het perceel aan de [locatie sub 3] de bestemming “Agrarische doeleinden” toegekend en hier een bouwvlak opgenomen, omdat dit reeds in het vorige plan was vastgelegd. Het gemeentebestuur stelt zich op het standpunt dat er geen redenen zijn om daar thans van af te zien.
2.7.2. Verweerder heeft geen reden gezien dit plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening te achten en heeft dit plandeel goedgekeurd.
2.7.3. De gronden langs de Rijperweg behoren tot het gebied dat in het streekplan Noord-Holland Noord is aangeduid als agrarisch gebied. Zoals in overweging 2.4.4. reeds overwogen acht de Afdeling het provinciale beleid voor dit gebied in het algemeen niet onredelijk.
Voorts geeft het beroep van appellant geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in dit geval niet aan zijn beleid behoefde vast te houden. In dit verband is van belang dat het agrarische bebouwing betreft, die weliswaar van invloed is op de openheid van het landschap, maar ten dienste staat van de functies van dit gebied. Het bouwvlak is gelegd langs de historische infrastructuur en ten noorden en ten zuiden van het perceel bevindt zich op een afstand van ongeveer 50 meter en minder reeds (lint)bebouwing en agrarische bebouwing. Uit de stukken, waaronder het deskundigenbericht, blijkt verder dat de toegestane bebouwing geen gevolgen heeft voor de zichtbaarheid van de aanwezige stolpboerderijen vanaf de Rijperweg. Het landschapsbeeld rondom de boerderij aan de [locatie sub 4] zal weliswaar iets veranderen, doch het streven naar het behoud van vrij uitzicht op de aanwezige stolpboerderijen blijft gerespecteerd. In verband hiermee zijn in de voorschriften van het plan beperkingen gesteld aan de locatie, de oppervlakte en de hoogte van de op te richten bebouwing.
Gelet op al het vorenstaande bestaat geen grond voor het oordeel dat bebouwing ter plaatse de cultuurhistorische en/of de landschappelijke waarden onaanvaardbaar zal aantasten.
Ten aanzien van de door appellant aangedragen alternatieve locatie, overweegt de Afdeling dat het bestaan van alternatieven op zichzelf geen grond kan vormen voor het onthouden van goedkeuring aan het bestemmingsplan. Het karakter van de besluitvorming omtrent de goedkeuring brengt immers mee dat alternatieven daarbij in beginsel eerst aan de orde behoeven te komen indien blijkt van ernstige bezwaren tegen het voorgestane gebruik waarop het plan ziet. Deze situatie doet zich in dit geval niet voor.
2.7.4. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder terecht in zoverre goedkeuring heeft verleend aan het plan.
Het beroep van [appellant sub 5] is ongegrond.
2.8. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van [appellant sub 1] te worden veroordeeld. Ten aanzien van [appellanten sub 3] is van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, niet gebleken. Ten aanzien van de overige appellanten bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van [appellant sub 1] gedeeltelijk en het beroep van [appellanten sub 3] geheel gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 27 augustus 2002, kenmerk 2002-4504, voorzover hierbij is goedgekeurd:
a. het plandeel met de bestemming “Woondoeleinden (W)”, zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart 1;
b. het plandeel met de bestemming “Agrarisch gebied” met de aanduiding “opstrekkende verkaveling”, zoals nader aangeduid op de bij deze uitspraak behorende gewaarmerkte kaart 2;
III. verklaart het beroep van [appellant sub 1] voor het overige en de beroepen van [appellanten sub 2], de Werkgroep en andere en [appellant sub 5] ongegrond;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland in de door [appellant sub 1] in verband met de behandeling van zijn beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 524,20, waarvan een gedeelte groot € 483,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Noord-Holland te worden betaald aan appellant;
V. gelast dat de provincie Noord-Holland aan [appellant sub 1] en [appellanten sub 3] het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht (€ 109,00 voor [appellant sub 1] en € 109,00 voor [appellanten sub 3]) vergoedt.
Aldus vastgesteld door dr. D. Dolman, Voorzitter, en mr. R.J. Hoekstra en mr. A. Kosto, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.F.N. van den Berg, ambtenaar van Staat.
w.g. Dolman w.g. Van den Berg
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 11 februari 2004