200302804/1.
Datum uitspraak: 4 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], gevestigd te Zutphen,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Zutphen van 27 maart 2003 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Zutphen.
Bij besluit van 12 september 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Zutphen (hierna: het college) appellanten onder aanzegging van bestuursdwang gelast om de twee betonnen zogenoemde anti-rampalen (hierna: de palen), die appellanten hebben geplaatst op de openbare weg voor hun winkelpand aan de [locatie] te Zutphen, binnen twee weken te verwijderen en het straatwerk weer in oude toestand te brengen.
Bij besluit van 14 januari 2003 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 27 maart 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank te Zutphen (hierna: de voorzieningenrechter) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 april 2003 hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 24 juni 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 11 september 2003 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brieven van respectievelijk 27 november en 3 december 2003 heeft het college nadere stukken ingediend. Deze zijn aan appellanten toegezonden.
Bij brief van 24 juni 2003 (lees 2 december 2003) hebben appellanten nadere stukken ingediend. Deze zijn aan het college toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 december 2003, waar appellanten in persoon, bijgestaan door mr. E.K.J. Eilander, rechtsbijstandverlener, werkzaam bij ARAG rechtsbijstand te Leusden, en het college, vertegenwoordigd door mr. S.W. Knoop, advocaat te Zutphen, en mr. M.M. Brinker en H.M.A.A. van Vliet, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 2.1.5.2, eerste lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening van de gemeente Zutphen (hierna: de APV) is het verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders een weg aan te leggen, de verharding daarvan op te breken, in een weg te graven of te spitten, aard of breedte van de wegverharding te veranderen of anderszins veranderingen aan te brengen in de wijze van aanleg van een weg.
Ingevolge het derde lid van dit artikel kan een vergunning worden geweigerd indien de aanleg, de beschadiging of de verandering van de weg gevaar oplevert voor de bruikbaarheid van de weg of voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan.
2.2. Niet in geschil is dat voor het plaatsen van de palen op de openbare weg een vergunning als bedoeld in artikel 2.1.5.2, eerste lid, van de APV benodigd is. Vaststaat dat appellanten daar niet over beschikken. De plaatsing van de palen is derhalve in strijd met deze wettelijke bepaling.
Gelet hierop was het college bevoegd om bestuursdwang aan te zeggen.
2.3. Alleen in bijzondere gevallen kan van het bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen de illegale situatie. Daarvan kan sprake zijn indien concreet zicht bestaat op legalisering.
2.4. Gebleken is dat het college een herinrichtingsbeleid voert met als doelstelling het creëren van een zo veel mogelijk obstakelvrije openbare ruimte in het betrokken voetgangersgebied.
In het licht van dit herinrichtingsbeleid heeft het college te kennen gegeven dat het college geen vergunning als bedoeld in artikel 2.1.5.2, eerste lid, van de APV wil verlenen voor de palen. Het college heeft zich dienaangaande op het standpunt gesteld dat het plaatsen van de palen in het voetgangersgebied van een druk winkelcentrum gevaar oplevert voor de bruikbaarheid van de weg en voor het doelmatig en veilig gebruik daarvan, als bedoeld in artikel 2.1.5.2, derde lid, van de APV. Daarbij heeft het college mede gewezen op de ongewenste precedentwerking, die het legaliseren van de palen tot gevolg zou hebben.
2.5. De Afdeling ziet, evenals de voorzieningenrechter, geen grond voor het oordeel dat het college niet in redelijkheid tot het vaststellen van het herinrichtingsbeleid heeft kunnen komen. Het standpunt van het college dat de palen gevaar opleveren voor de bruikbaarheid van de weg en voor het doelmatig gebruik daarvan als bedoeld in artikel 2.1.5.2, derde lid, van de APV, wordt door de Afdeling gedeeld. Gelet hierop heeft de voorzieningenrechter terecht geoordeeld dat het college zich op het standpunt heeft kunnen stellen dat legalisering van de palen niet mogelijk was. Daarbij heeft het college op goede gronden gewezen op de ongewenste precedentwerking.
2.6. De voorzieningenrechter heeft voorts terecht geoordeeld dat van bijzondere omstandigheden die het college noopten van het beleid af te wijken, geen sprake is. Andere door appellanten genoemde objecten die in dezelfde winkelstraat staan, zoals fietsen, terrasstoelen en twee bloempotten van een andere winkelier, zijn anders dan de twee in het geding zijnde betonnen palen, gemakkelijk verplaatsbaar dan wel verrijdbaar. Gebleken is dat de aanwezige terrasstoelen en bloempotten ’s nachts van de openbare weg worden verwijderd. Van gelijke gevallen, zoals appellanten betogen, is derhalve geen sprake.
2.7. In hetgeen appellanten overigens in hoger beroep hebben aangevoerd, is onvoldoende grond voor het oordeel dat sprake is van andere bijzondere omstandigheden op grond waarvan geoordeeld dient te worden dat het college niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid handhavend op te treden. De Afdeling neemt daarbij in aanmerking dat het college heeft verklaard mee te willen werken aan een uitvoerbaar alternatief. De palen kunnen volgens het college, anders dan appellanten betogen, wel degelijk achter de gevellijn van de juwelierswinkel worden gerealiseerd. Het college heeft ter staving van dit standpunt een bouwkundig rapport laten opstellen, waaruit blijkt dat fundering van de palen achter de gevellijn mogelijk is, ondanks de daaronder aanwezige kelder. Ten behoeve van dit alternatief is het college bereid toe te staan dat een gedeelte van de fundering van de palen onder de openbare weg zal komen te liggen.
2.8. Het vorenstaande leidt tot de slotsom dat het hoger beroep ongegrond is. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.
w.g. Parkins-de Vin w.g. Matulewicz
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2004