200302714/1.
Datum uitspraak: 4 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de raad van de gemeente Sint-Oedenrode,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank te 's-Hertogenbosch van 17 maart 2003 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats]
Bij besluit van 25 mei 2000 heeft appellant, onder verwijzing naar het advies van 26 januari 2000 van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (hierna: SAOZ), [wederpartij] schadevergoeding toegekend als bedoeld in artikel 49, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) ten bedrage van ƒ 30.000,00 (€ 13.613,41) vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 8 februari 1999.
Bij besluit van 23 mei 2002 heeft appellant het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar gegrond verklaard, de planschadevergoeding verhoogd met € 4.537,80 (ƒ 10.000,00) tot € 18.151,21 (ƒ 40.000,00) en de door [wederpartij] in bezwaar gemaakte deskundigenkosten ter grootte van € 3.778,92 vergoed.
Bij uitspraak van 17 maart 2003, verzonden op 19 maart 2003, heeft de rechtbank te 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd en appellant opgedragen binnen vier weken na de verzending van de uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van die uitspraak. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 april 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 15 mei 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 13 juni 2003 heeft [wederpartij] van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 december 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door H.A.M. Hendriks, ambtenaar der gemeente, en [wederpartij], bijgestaan door mr. B.J. Berton, gemachtigde, zijn verschenen.
2.1. De Afdeling stelt vast dat het college van burgemeester en wethouders (hierna: het college), gelet op artikel 160, eerste lid, onder f, van de Gemeentewet, zoals deze bepaling sinds de inwerkingtreding van de Wet dualisering gemeentebestuur op 7 maart 2002 luidt, bevoegd is namens de gemeenteraad het onderhavige hoger beroep in te stellen. De stelling van [wederpartij] dat het college het hoger beroep onbevoegdelijk heeft ingesteld omdat daaraan geen delegatiebesluit ten grondslag lag, treft dan ook geen doel.
2.2. Ingevolge artikel 49 van de WRO, voorzover hier van belang, kent de raad, voorzover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van de bepalingen van een besluit omtrent vrijstelling, als bedoeld in artikel 19, welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan de vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2.3. [wederpartij] heeft verzocht om vergoeding van schade in de vorm van onder meer waardevermindering van zijn vrijstaande woning als gevolg van de op 10 juni 1997 door het college verleende vrijstelling voor de verwezenlijking van een kantoren- en appartementencomplex op een afstand van 1 á 5 meter van zijn noordwestelijke perceelsgrens. Volgens [wederpartij] heeft de bouw van voornoemd gebouwencomplex onder meer geleid tot verlies van privacy, toename van geluid-en stankoverlast en schaduwwerking, waardoor zijn woning in waarde is gedaald. Aan zijn verzoek om planschadevergoeding heeft [wederpartij] een in zijn opdracht door taxateur Van Ewijk opgesteld taxatierapport overgelegd, dat uitgaat van een schadebedrag ter hoogte van ƒ 140.000,00 (€ 63.529,23).
2.4. Appellant heeft zich bij zijn besluitvorming op de aanvraag gebaseerd op het advies van de SAOZ. De SAOZ heeft in haar advies het schadebedrag, gelet op de aantasting van het woongenot in de vorm van privacyverlies en de geluids- en stankoverlast ten gevolge van de toegenomen verkeersaantrekkende werking van het gebouwencomplex, gesteld op ƒ 30.000,00 (€ 13.613,41).
2.5. Omdat [wederpartij] in de bezwaarfase een tweede deskundigenrapport opgesteld door J. Verhagen Oud-Beijerland B.V. (hierna: Verhagen) heeft overgelegd, waarin wordt uitgegaan van een schadebedrag van ƒ 100.000,00 (€ 45.378,02), heeft de commissie bezwaar- en beroepschriften (hierna: de commissie), nadat de SAOZ desgevraagd heeft verklaard geen aanleiding te zien het eerder door haar vastgestelde schadebedrag te wijzigen, juridisch adviseur Van Zundert en taxateur Butink verzocht een advies uit te brengen vanwege het aanmerkelijke verschil in de omvang van de schade.
In het daarop uitgebrachte advies worden zeven schadeveroorzakende factoren vastgesteld die zich in meer of mindere mate voordoen, te weten inbreuk op de privacy, schaduwwerking, visuele verslechtering, geluidsoverlast, parkeerhinder, lichtoverlast en windturbulentie. Bij het vaststellen van het schadebedrag is mede in aanmerking genomen de door [wederpartij] bij wijze van erfafscheiding opgetrokken muur tussen de tuin en de parkeerplaats. De hieruit voortvloeiende waardevermindering wordt in het advies van Van Zundert en Butink getaxeerd op een totaalbedrag van ƒ 80.000,00 (€ 36.302,42).
Naar aanleiding hiervan heeft de SAOZ haar inzicht met name met betrekking tot het privacy-aspect van de planschade bijgesteld en het eerder geadviseerde schadebedrag verhoogd tot een bedrag van ƒ 40.000,00 (€ 18.151,210). Mede gelet op het advies van de commissie heeft appellant bij het besluit op bezwaar besloten conform het laatste advies van de SAOZ.
2.6. In hoger beroep wordt de overweging van de rechtbank bestreden dat – samengevat weergegeven – in de beslissing op bezwaar niet voldoende is gemotiveerd waarom van het advies van Van Zundert en Butink is afgeweken.
2.6.1. De commissie heeft, nadat was vastgesteld dat de schadebedragen in de adviezen van de SAOZ en Verhagen zeer uiteenliepen, het aanvankelijk kennelijk niet verantwoord geacht dat appellant zich voor zijn besluitvorming zou blijven baseren op het (eventueel aangepaste) advies van SAOZ, en heeft daarom aan een derde deskundige een beredeneerd advies gevraagd over de omvang van de schade. Dat dit advies slechts zou zijn gevraagd terzake van het privacy-aspect, zoals appellant ter zitting heeft betoogd, vindt geen steun in de stukken van het geding. Onder de zich hier voordoende omstandigheden dienden er bij afwijking van het advies van Van Zundert en Butink hoge eisen te worden gesteld aan de motivering van die afwijking, te meer daar het in dat advies genoemde schadebedrag dichter bij het door Verhagen genoemde schadebedrag ligt dan bij het schadebedrag waarvan de SAOZ in haar laatste advies is uitgegaan. Met de rechtbank wordt overwogen dat de raad het advies van Van Zundert en Butink niet slechts terzijde kon schuiven met de constatering, dat daarin een andere schadeberekeningsmethode wordt gehanteerd. Appellant is immers zelf van oordeel – zoals in het aanvullend beroepschrift is aangegeven – dat sprake is van een “kwalitatief hoogwaardig advies”, dat steunt op “een doorwrochte schadeberekeningsmethodiek”. Daarnaast moet worden vastgesteld dat appellant zelf onvoldoende inzicht heeft gegeven in de methode van schadeberekening die ten grondslag is gelegd aan het bestreden besluit. De rechtbank heeft dan ook terecht overwogen dat de beslissing op bezwaar, in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), niet voldoende is gemotiveerd.
2.6.2. De Afdeling voegt daar nog aan toe dat appellant, zoals ook ter zitting door hem is erkend, uit het oogpunt van zorgvuldigheid aanleiding had moeten zien om Van Zundert en Butink de gelegenheid te bieden een reactie te geven op het standpunt van de SAOZ ten aanzien van hun advies. Nu dit niet is gebeurd heeft appellant in dit opzicht, in strijd met artikel 3:2 van de Awb, bij de voorbereiding van het bestreden besluit niet de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen vergaard. De uitspraak van de rechtbank behoeft in dit opzicht aanvulling.
2.6.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met aanvulling van de gronden waarop zij rust, te worden bevestigd.
2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. J.E.M. Polak en mr. J.G. Treffers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Schortinghuis
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2004