200302580/1.
Datum uitspraak: 4 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank te Rotterdam van 10 maart 2003 in het geding tussen:
de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen.
Bij besluit van 30 mei 2002 heeft de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR) geweigerd appellant een verklaring van geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen van de categorieën C, E bij C te verstrekken.
Bij besluit van 8 november 2002 heeft het CBR het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 maart 2003, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank te Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 april 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 21 mei 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 17 juni 2003 heeft het CBR van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 oktober 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. J.B. Sans Prieto, advocaat te Rotterdam, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. A.M.W. Jol-de Vries, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 103, eerste lid, van het Reglement rijbewijzen geeft het CBR, indien naar zijn oordeel de aanvrager voldoet aan de bij ministeriële regeling vastgestelde eisen ten aanzien van de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen van de rijbewijscategorie of rijbewijscategorieën waarop de aanvraag betrekking heeft, voor die categorie of categorieën een verklaring van geschiktheid af.
Ingevolge artikel 1 van de Regeling eisen geschiktheid 2000, Stcrt. 2000, 99 (hierna: de regeling), wordt onder "groep 1" verstaan: bestuurders van motorrijtuigen van de categorieën A, B en B + E; en onder "groep 2": bestuurders van motorrijtuigen van de categorieën C, C + E, D en D + E.
Ingevolge artikel 2 van de regeling worden de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid tot het besturen van motorrijtuigen vastgesteld overeenkomstig de bij deze regeling behorende bijlage.
In paragraaf 5.2, getiteld "Diabetes mellitus", van deze bijlage is in artikel 5.2.1 "Algemeen" bepaald dat voor alle vormen van diabetes mellitus geldt dat personen bij wie plotseling en onverwacht bewustzijnsdalingen door hypoglycaemie optreden, zonder meer ongeschikt zijn voor alle rijbewijscategorieën. Ook zijn in het algemeen die personen ongeschikt, bij wie de ziekte gepaard gaat met ernstige complicaties van ogen, zenuwstelsel of hart en bloedvaten.
Bij aanvragers van een rijbewijs die meer dan twintig jaar aan diabetes mellitus lijden, is een onderzoek door een oogarts noodzakelijk.
In artikel 5.2.3 "Gebruik van insuline", onder a, is voor groep 1 bepaald dat diabetici die insuline gebruiken, goed zijn ingesteld en vrij zijn van genoemde complicaties, kunnen worden goedgekeurd voor rijbewijzen van groep 1 voor maximaal vijf jaar.
Onder b van dit artikel is voor groep 2 bepaald dat diabetici die insuline gebruiken slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking komen voor een rijbewijs van groep 2. Van die gevallen is sprake indien zij goed zijn ingesteld, vrij zijn van genoemde complicaties, aan zelfcontrole doen en een goed inzicht hebben in hun ziekte. Daarnaast is steeds een onderzoek door een onafhankelijk internist vereist en bedraagt de geschiktheidstermijn maximaal drie jaar.
2.2. Appellant betoogt, kort samengevat, dat de rechtbank is uitgegaan van een onjuiste uitleg van de regeling. De toepassing door het CBR van het begrip 'genoemde complicaties' acht hij in strijd met het Europese recht en met het beginsel van de rechtszekerheid. Hij bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat het CBR terzake geen beleidsvrijheid toekomt. Hij stelt in dit verband dat hij nimmer aan zijn ogen is behandeld en bovendien een visus heeft van 100%. Volgens hem is weliswaar sprake van een complicatie, maar niet van een ernstige complicatie.
2.3. Niet in geschil is dat appellant lijdt aan diabetes mellitus en daarvoor insuline gebruikt. Tevens is niet in geschil dat bij appellant sprake is van diabetische retinopathie met enkele micro-aneurysmata, hetgeen een complicatie aan de ogen is.
De rechtbank is op goede gronden tot het juiste oordeel gekomen dat dit lijden, ook al is appellant nimmer in verband met deze aandoening behandeld, als een complicatie valt aan te merken, als bedoeld in artikel 5.2.1 van de bijlage. Het feit dat deze complicatie naar de opvatting van appellant niet ernstig is, doet hieraan niet af. Het CBR heeft geen onjuiste toepassing aan artikel 5.2.3, onder b, van de bijlage gegeven door de retinopathie waaraan appellant lijdt, aan te merken als een complicatie in de zin van dit voorschrift, nu niet in geschil is dat de aandoening aan de ogen het gevolg is van diabetes.
2.4. Het betoog van appellant dat de wijze waarop het CBR toepassing heeft gegeven aan de regeling in strijd moet worden geacht met Richtlijn 91/439 EEG van de Raad van 29 juli 1991 betreffende het rijbewijs (PbEG L 237, zoals laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 2000/56/EG), is door de rechtbank terecht niet gehonoreerd. Niet is gebleken dat sprake is van een onjuiste omzetting in de nationale regeling van de in artikel 10.1 van bijlage III bij de richtlijn opgenomen medische normen. Hierbij zij nog opgemerkt dat uit de opzet van bijlage III bij de richtlijn blijkt dat de in die bijlage opgenomen medische normen minimumnormen zijn, hetgeen meebrengt dat de nationale wetgever strengere normen mag stellen.
2.5. Voor de afweging van de individuele belangen die appellant voor ogen staat, is geen plaats omdat artikel 5.2.3, onder b, van de bij de regeling behorende bijlage een algemeen verbindend voorschrift inhoudt.
Nu dit voorschrift bij de aanwezigheid van de eerdergenoemde complicatie geen ruimte laat voor een afwijking van het uitgangspunt dat van insuline afhankelijke diabetici niet in aanmerking komen voor een rijbewijs van groep 2, stond het het CBR niet vrij om dit rijbewijs – in strijd met de regeling – te verlenen, ook al was hierover door de keurende artsen positief geadviseerd. Aan het advies van de Gezondheidsraad kan daarom in dit verband evenmin betekenis toekomen.
2.6. Het argument ten slotte dat aan appellant in 1999 onder dezelfde omstandigheden wel een verklaring van geschiktheid voor rijbewijzen van groep 2 is verstrekt, treft evenmin doel. Gebleken is dat destijds bij de aanvraag ter verkrijging van die verklaring door appellant de netvliesaandoening niet is gemeld. Als gevolg hiervan is met deze aandoening bij de eerdere afgifte van de verklaring van geschiktheid geen rekening gehouden.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.H. Broodman, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. Broodman
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2004