200305070/1.
Datum uitspraak: 4 februari 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Heythuysen,
appellant,
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank te Roermond van 10 juli 2003 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats]
Bij besluit van 20 augustus 2002 heeft appellant (hierna: het college) bepaald dat [wederpartij] dwangsommen verbeurt indien hij niet vóór 1 december 2002 alle ten behoeve van het wonen aangebrachte voorzieningen uit het pand op het perceel, plaatselijk bekend [locatie] te Heythuysen, (hierna: het pand) heeft verwijderd en de bewoning in dit pand heeft gestaakt c.q. beëindigd.
Bij besluit van 21 januari 2003 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij mondelinge uitspraak van 2 april 2003 heeft de voorzieningenrechter het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd.
Bij besluit van 6 mei 2003 heeft het college opnieuw beslist op het tegen het besluit van 20 augustus 2002 gemaakte bezwaar en dit ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 juli 2003, verzonden op diezelfde dag, heeft de voorzieningenrechter het daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en de bestreden beslissing op bezwaar vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief van 29 juli 2003, bij de Raad van State ingekomen op 1 augustus 2003, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 29 augustus 2003 heeft [wederpartij] een memorie ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 december 2003, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. F.E.G.H. Stevens, ambtenaar van de gemeente, is verschenen.
Voorts is als partij gehoord [wederpartij], bijgestaan door mr. A.A. van den Brand, advocaat te Venlo.
2.1. Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan “Buitengebied Heythuysen“ (hierna: het bestemmingsplan) rust op de gronden waar het pand zich bevindt de bestemming “Agrarisch hulp- en/of aanverwant bedrijf (Ah)“. Niet in geschil is dat het gebruik van het pand voor bewoning niet in overeenstemming is met de voor deze bestemming in artikel 13, eerste lid, van de planvoorschriften gegeven doeleindenomschrijving en derhalve niet is toegestaan. Gelet hierop heeft de voorzieningenrechter terecht geoordeeld dat het college bevoegd was tot het treffen van handhavingsmaatregelen.
2.2. Alleen in bijzondere gevallen kan van het bestuursorgaan worden verlangd dat het afziet van handhavend optreden tegen de illegale situatie.
Niet in geschil is dat ten tijde van de bestreden beslissing op bezwaar geen concreet zicht bestond op legalisering van de illegale situatie. Het hoger beroep spitst zich toe op het oordeel van de voorzieningenrechter dat er andere omstandigheden waren op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat sprake is van een bijzonder geval en het college derhalve moest afzien van handhavend optreden. Het college betoogt dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft aangenomen dat het hier een bijzonder geval betreft.
2.2.1. Dit betoog slaagt. Vast staat dat [wederpartij] in februari 1993 eigenaar is geworden van het pand. Vast staat voorts dat het college reeds bij brieven van 21 april 1993 en 14 november 1994, naar aanleiding van controles, aan [wederpartij] heeft medegedeeld dat het bouwen zonder bouwvergunning en de bewoning van het pand ingevolge het bestemmingsplan, niet is toegestaan. Bij brief van 9 juli 1993 heeft het college de door [wederpartij] gevraagde planwijziging, ten behoeve van het gebruik van het pand, afgewezen. Bij brief van 21 april 1997 heeft het college aan [wederpartij] medegedeeld niet voornemens te zijn de gronden waarop het pand zich bevindt, in het nieuwe bestemmingsplan een woonbestemming te geven. Bij brief van 20 oktober 1997 heeft het college [wederpartij] dringend verzocht om de illegale bewoning van het pand uiterlijk vóór 1 december 1997 te beëindigen. Bij brief van 18 december 1998 heeft het college [wederpartij] medegedeeld dat bewoning van het pand in het nieuwe bestemmingsplan, dat vanaf 15 januari 1999 ter inzage wordt gelegd, niet is gelegaliseerd. In de brieven van 9 juli 1993, 14 november 1994 en 20 oktober 1997 heeft het college bovendien te kennen gegeven dat de illegale bewoning niet zou worden getolereerd. Gelet hierop is onjuist het oordeel van de voorzieningenrechter dat het college door stilzitten het gerechtvaardigd vertrouwen heeft gewekt dat niet handhavend zou worden opgetreden.
Dat wordt niet anders door de omstandigheid dat het college de procedure inzake het bestemmingsplan heeft afgewacht alvorens concrete handhavingsmaatregelen te treffen. [wederpartij] heeft hieruit slechts kunnen en mogen afleiden dat het college hem in de gelegenheid heeft willen stellen de uitspraak op zijn beroep af te wachten, waarvan de uitkomst van belang was voor de vraag of legalisering van de illegale situatie tot de mogelijkheden zou behoren. De Afdeling acht die handelwijze onjuist noch onredelijk.
Een gerechtvaardigd vertrouwen kan evenmin zijn gewekt door uitlatingen van de portefeuillehoudende wethouder in een openbare vergadering met de raad, nu er vanuit moet worden gegaan dat [wederpartij] op de hoogte was van het feit dat niet de wethouder maar het college beslist inzake de vraag of handhavend zal worden optreden. Anders dan [wederpartij] kennelijk meent is de enkele omstandigheid dat het college de uitlatingen van de desbetreffende wethouder niet betwist en ook ter zitting bij de rechtbank heeft erkend, waarvan proces-verbaal, geen omstandigheid die leidt tot het oordeel dat hij er op mocht vertrouwen dat door het college niet handhavend zou worden opgetreden. In dit kader is van belang dat de bewuste uitlatingen zijn gedaan op de raadsvergadering van 18 mei 1999 en de raad nog diezelfde vergadering heeft besloten het bestemmingsplan vast te stellen, waarbij het advies van de Raadscommissie om het perceel van appellant een woonbestemming toe te kennen, niet is overgenomen en het perceel is bestemd voor “Agrarisch hulp- en/of aanverwant bedrijf (Ah)”. Dit maakt de stelling dat sprake is van een mede door genoemde wethouder opgewekt en gerechtvaardigd vertrouwen dat niet tegen de illegale bewoning zou worden opgetreden, te minder houdbaar.
Anders dan de voorzieningenrechter heeft geoordeeld is de aard van de inbreuk op het geldend planologisch regime, zijnde gebruik van het pand door bewoning in strijd met het – recent vastgestelde – bestemmingsplan, evenmin grond om een bijzonder geval aanwezig te achten. Dat van de situatie geen precedentwerking zou uitgaan, wat daar ook van zij, kan voorts niet leiden tot het oordeel dat sprake is van een bijzonder geval op grond waarvan het college van handhavend optreden moest afzien.
2.3. Met betrekking tot hetgeen in beroep is aangevoerd overweegt de Afdeling nog het volgende.
2.3.1. [wederpartij] betoogt dat de last inzake het verwijderen van de ten behoeve van het wonen aangebrachte voorzieningen niet duidelijk is en dat het overtreden wettelijk voorschrift als gevolg van het aanbrengen van deze voorzieningen, ten onrechte niet is vermeld.
Dit betoog slaagt. De bij het bestreden besluit opgelegde lasten, waarop één dwangsom rust, zijn gericht op de beëindiging van twee overtredingen, namelijk de bewoning van het pand in strijd met het bestemmingsplan en de verbouwing van het pand ten behoeve van bewoning zonder bouwvergunning. Ten aanzien van deze laatste overtreding is ter zitting gebleken dat het college niet heeft onderzocht welke woonvoorzieningen door [wederpartij] zonder de daarvoor vereiste bouwvergunning zijn aangebracht, zodat evenmin klaarheid bestaat over de vraag welke voorzieningen door hem, ter voldoening aan de last, moeten worden verwijderd. Gelet hierop moet worden geoordeeld dat de bestreden beslissing op bezwaar, waarbij is gehandhaafd het eerdere besluit van 20 augustus 2002 tot oplegging van de last op dit punt in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, niet zorgvuldig is voorbereid. Nu niet duidelijk is wanneer aan de opgelegde last inzake het verwijderen van woonvoorzieningen is voldaan, is het bestreden besluit in zoverre tevens in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel.
2.3.2. Aangezien de bij het bestreden besluit gestelde begunstigingstermijn en dwangsom zijn bepaald voor beide lasten, de last met betrekking tot het verwijderen van de aangebrachte voorzieningen voor vernietiging in aanmerking komt, en het besluit in het midden laat in hoeverre de dwangsom is gerelateerd aan het (niet) voldoen aan de ene dan wel de andere last, kan niet worden volstaan met een vernietiging van het besluit voorzover dat het verwijderen van woonvoorzieningen betreft, maar is een vernietiging van het gehele besluit aangewezen. Gelet hierop is het beroep, zij het op andere gronden, terecht gegrond verklaard.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. Nu echter het dictum van de aangevallen uitspraak juist is, dient deze met verbetering van gronden te worden bevestigd.
2.5. Nu de voorzieningenrechter het bestreden besluit terecht, zij het op ander gronden, heeft vernietigd, acht de Afdeling termen aanwezig om het college te veroordelen in de door [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. bevestigt de aangevallen uitspraak, met verbetering van de gronden waarop zij rust;
I. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Heythuysen in de door [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Heythuysen te worden betaald aan [wederpartij].
Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. I. Sluiter, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Ettekoven w.g. Sluiter
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2004